Verzamelde oudere berichten (2005)

1 DOZA, OF DE DIGITALE ONTSLUITING VAN HET ZONNEBEEKSE ABDIJ-ARCHIEF
2005-06-01
Velen kennen Zonnebeke - en vooral dan de deelgemeente Passendale - wellicht vooral vanwege zijn verleden in de frontlinie van WO I, maar op het grondgebied van de huidige gemeente stond eens een welvarende middelgrote augustijnerabdij. Wie echter de geschiedenis van deze abdij wil leren kennen, vindt te Zonnebeke dat grenst aan Ieper slechts sporadisch overblijfselen van haar rijke verleden terug.

De abdij die opgericht werd door de heren van Rollegem in 1072 deelde immers het lot van zo vele religieuze instellingen tijdens het Franse bewind, en werd op het einde van de achttiende eeuw, meer bepaald in 1797, opgeheven. Het is dan ook het uitgebreide abdij-archief dat de beste basis vormt voor onze kennis van de geschiedenis van, in de eerste plaats, het abdijcomplex en zijn bewoners, maar ook van de gehele regio, tot in het noorden van Frankrijk toe. De bezittingen van de abdij lagen immers verspreid over een groot gebied, niet alleen in Zonnebeke, Passendale, Beselare, maar ook in Noordschote, Wervik, en zelfs Linsele (Linselles), om maar enkele plaatsen te noemen. Ook bezat zij in verscheidene parochies het patronaatsrecht, bijvoorbeeld te Roeselare. Bovendien onderhield de abdij relaties met andere religieuze instellingen (abdijen, bisschoppelijke hoven, ...), en had zij rechtstreekse contacten met diverse seculiere heren en instellingen (heer van Zonnebeke, Raad van Gent, graaf van Vlaanderen, . . .).

Dit alles vinden we terug in het rijke archief, dat bewaard wordt in het Grootseminarie te Brugge. Het telt meer dan 2000 nummers, en 13 registers. De periode voor 1600 omvat ongeveer een 500-tal stukken. Ondanks het feit dat er verschillende inventarissen bestaan (vele gedeeltelijke, de meest volledige is enkel op fiches raadpleegbaar), werd dit uitgebreide archief nooit echt goed ontsloten, zodat de rijkdom ervan ook nooit echt goed tot zijn recht gekomen is. Hier wil DOZA iets aan doen. Met de financiële steun van de Gemeente van Zonnebeke, van de Provincie West-Vlaanderen en vanaf dit jaar ook van de Cera-foundation en het Ministerie van Vlaamse Cultuur (luik: archiefdecreet), en met de logistieke steun van de Kulak en de lokale Heemkring, werd een databank ontworpen die via het internet (via www.kulak.ac.be/doza, www.heemkring-zonnebeke.be of www.zonnebeke.be) vrij raadpleegbaar is en die - hopelijk - na verloop van tijd het Zonnebeekse abdij-archief volledig zal ontsluiten. Het is nog work in progress, maar informatie over een driehonderdtal stukken werd reeds ingevoerd.

DOZA wil meer bieden dan een volledige inventarisatie van de bewaarde bronnen (onuitgegeven of uitgegeven, in het archief van het Grootseminarie of elders). Zoveel mogelijk relevante informatie moet door de gebruiker via het internet raadpleegbaar zijn. Onder rsquo;relevante informatiersquo; worden een heleboel dingen verstaan: informatie betreffende de bewaring van de bron, de datering, de inhoud (met korte samenvatting, en alle voorkomende persoonsnamen, plaatsnamen, instellingen en functies, . . .), de materiële vorm (schriftdrager, vorm, taal, . . .) en allerlei belangrijke inlichtingen om de bron beter te kunnen plaatsen (publicaties gemaakt op basis van de bron, relaties met andere bronnen uit het fonds, etc.). De meeste van deze gegevens kan de geïnteresseerde ook zelf toetsen door de gedetailleerde foto(rsquo;s) van het document in kwestie te bestuderen. Het archief van het Grootseminarie te Brugge gaf immers de toelating om de stukken te fotograferen, en om deze fotorsquo;s op het internet te plaatsen. Het werk gebeurt in verschillende stadia: in een eerste fase wordt elk document gelezen, de relevante informatie wordt ingevoerd in de databank, en samen met een afbeelding van de bron op het internet geplaatst. In een tweede fase zullen ook volledige transcripties van de teksten op deze wijze toegankelijk gemaakt worden. In een zeer uitgebreide inleiding wordt het fonds in zijn geheel beschreven. Naast enige toelichting omtrent het wordingsproces ervan proberen we ook aan te duiden wat het belang van dit archieffonds is voor de reconstructie van de (middeleeuwse) geschiedenis van de regio. Men mag immers niet vergeten dat door de lotgevallen van de Eerste Wereldoorlog belangrijke archieven uit de streek definitief verloren zijn gegaan. Hierbij denken we in de eerste plaats aan het nabij gelegen Ieperse stadsarchief dat vele archieven omvatte die voor Zonnebeke en omgeving op dat moment nog maar nauwelijks geëxploreerd waren. Ondanks alle vooruitgang op gebied van informatisering is dit project voorlopig nog altijd het eerste in België waarbij op een grootschalige manier één omvattend fonds van abdijarchief op een digitale manier via het www ontsloten wordt. Hopelijk mogen we deze uitspraak binnen hier en een jaar niet meer herhalen.

Om deze rijkdom aan informatie zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen en de raadpleging ervan niet onnodig ingewikkeld te maken, werd een web-interface ontwikkeld met een simpele zoekfunctie voor minder complexe bevragingen, en met de mogelijkheid om de databank ook diepgaander te bevragen door het combineren van verschillende zoekstrategieën. Er kan geavanceerd gezocht worden op datum, persoonsnaam, bewaarplaats, plaats-instelling-functie, taal, materiaal, documentinhoud en broncode, of een combinatie van deze verschillende zoekopties. Op deze manier hoopt DOZA een werkbaar evenwicht te vinden tussen een maximaal aanbod aan gedetailleerde informatie en gebruiksvriendelijkheid. Of dit gelukt is, kunt u het beste beoordelen door een bezoek te brengen aan de website. Vragen of bedenkingen zijn altijd welkom.

Marjan de Smet en Paul Trio

2 VERHALENDE BRONNEN UIT DE MIDDELEEUWSE LOKALE KLOOSTERGESCHIEDSCHRIJVING VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN
2005-06-01
Dit doctoraatsonderzoek bestudeert het problematische karakter van de complexe relatie tussen enerzijds de narratieve, historiografische teksten, die deel uitmaken van een diachrone, lokale teksttraditie binnen een klooster en anderzijds het voor de contemporaine auteurs aanwezige niet-verhalende, archivalisch-diplomatisch bronnenmateriaal. Vertrekkend vanuit de conceptuele tweedeling binnen de moderne historische kritiek en de bijbehorende toegekende waarden en functies onderzoekt het de manieren van aanwending, verwerking en integratie van niet-narratieve elementen in kloosterhistoriografie. Een source-critical approach, de systematische analyse van intertekstuele ontleningsvormen, van de - letterlijke - ’mise en oeuvre’ van door de auteurs geselecteerde archivalische bronnen, kan leiden tot een kritische ontleding van hun historiografische methode en hun perceptie van bronnensoorten. Ondanks de aanwending van de traditionele typologische categoriseringen, is het de bedoeling die te overstijgen en net de wisselwerking, onderlinge afhankelijkheid en overlapping in waarden en functies tussen types geschriften en hun constituerende elementen aan te tonen. Het onderzoek omvat teksten uit abdijen uit de Zuidelijke Nederlanden van de 10de tot de 13de eeuw omdat net in die periode die wederzijdse beïnvloeding het sterkst tot uiting komt. De productie van de traditionele monniken, de benedictijnen, staat centraal, al is een comparatieve toets aan de hand van de cisterciënzerhistoriografie wenselijk. De analyse van het redactieproces van historiografische teksten werpt een licht op de vroegmiddeleeuwse samenleving die haar identiteit, normen en waarden vond in de erfenis van het verleden, de traditie. Ze legde zich dientengevolge actief toe op het reproduceren van die traditie(s) in een complex proces van overlevering, bewuste selectie en herschepping.

2. Beschrijving van het bronnenmateriaal
a. verhalende bronnen

Dit corpus beperkt zich tot kloosterhistoriografie in haar enge betekenis, namelijk teksten die ontstaan zijn in een monastiek milieu en die inhoudelijk overwegend de eigen, lokale geschiedenis omvatten. De bronnenselectie beslaat echter vele genres en dientengevolge zal rekening gehouden worden met hun onderlinge relaties, zowel vormelijk als inhoudelijk, met oog voor nuancering, overlappingen tussen en evoluties binnen de geijkte categoriseringen. Van belang bij de appreciatie en analyse van een individuele tekst zijn de plaats in de lokale teksttraditie (hoe verhoudt een tekst zich vormelijk en inhoudelijk, ten opzichte van oudere en jongere teksten binnen het lokale verhalende corpus ?) en de redactiecontext, waarbij de figuur van de auteur en zijn vertrouwdheid met het archief van de instelling essentiële aspecten vormen. Te benadrukken is tevens de handschriftelijke context van de bron. Deze bewuste redactiearbeid en de relaties tussen verscheidene tekstsoorten kunnen de finaliteit van de tekst en de motieven van de auteur en de gemeenschap belichten.

b. diplomatisch-archivalische bronnen
Dit corpus beperkt zich in principe tot het toentertijd voor de auteur(s) aanwezige materiaal. Deze bronnen hebben als primaire functies de optekening van een rechtshandeling of rechtsfeit en de vorming van bewijsstukken, getuigenissen van een machtsverhouding, zij weze juridisch, financieel of economisch, tussen twee of meerdere partijen. Ze vertonen dientengevolge eigen, aparte vormelijke en inhoudelijke kenmerken, die haar (een mate aan) rechtsgeldigheid en auctoritas verlenen. Zowel oorkonden in origineel en notitiae, die het lokale chartrier vormen, als, in secundaire vorm, afschriften en cartularia behoren tot dit corpus. Een cartularium, vormt, vanuit de redactievorm, een secundaire bron voor diplomatisch bronnenmateriaal, maar wordt door de middeleeuwse auteurs aangewend als primaire bron in hun historiografische arbeid. Het is bij uitstek bruikbaar daar het de archivalische documenten waardeert, analyseert en ordent in een bepaalde structuur.

Een sterke aandacht gaat hierbij naar de narratieve elementen en waarde van het diplomatische formulier, waaronder de narratio, die de motieven en de context van de rechtshandeling of de optekening ervan schetst. Vanuit hun opzet en methode bezitten ook cartularia niet enkel een juridisch-administratieve functie, maar tevens een historiografisch-commemoratieve. Ze bevatten vaak volwaardige narratieve elementen of omkadering, een middel om de spirituele en materiële identiteit van de instelling te benadrukken, te legitimeren, te herinneren. Een overlapping met de finaliteiten van de historiografie wordt reeds zichtbaar, denken we maar aan het (tussen)genre van de cartularium-kroniek.

Bij de verwerking van deze bronnen zal de historische evolutie in rekening gebracht worden. Dit slaat niet enkel op de vormelijke veranderingen die oorkonden tussen de 7de en de 13de eeuw hebben ondergaan, maar ook op de evoluerende perceptie ten aanzien van hun functies en finaliteit, die verbonden is met de houding ten aanzien van de waarden en functies van het schrift en het ’origineel’ in de samenleving. Oorkonden waren tot in de 12de eeuw ook geen exclusief bewijsstuk, ze waren wel noodzakelijk en ondersteunend, maar daarom nog niet voldoende. Dit aspect van de (praktische) functionaliteit, de genese van het document, de juridisch-diplomatische procedures en het samenspel met andere schrifttypes in de vroegmiddeleeuwse context zijn van wezenlijk belang.

3. Onderzoeksmethode
a. analyse van het diplomatisch bronnengebruik in historiografische teksten

Het onderzoek vertrekt vanuit een literatuurhistorische invalshoek die de functie en het gebruik van teksten in een historisch veranderingsproces onderzoekt, waarbij de functionele en structurele opbouw van historiografische teksten zelf geanalyseerd wordt, door onderzoek naar de intertekstualiteit met niet-narratieve documenten. Immers, elke tekst bevat impliciet of expliciet reminiscenties aan andere teksten, elke tekst is absorptie en transformatie van andere teksten en refereert daarenboven rechtsreeks of indirect aan de historische context waarin hij is ontstaan. Historiografische teksten ontstaan en bestaan binnen een kader van normen en modellen. Binnen tijd en ruimte kunnen zich patronen van vormgeving, maar ook breuken manifesteren, die samenhangen met (veranderende) functies en finaliteiten van het genre en verwachtingspatronen. Het verband tussen de historiciteit van en de strategie achter het samenstellen van een historiografisch werk is van belang om tot een interpretatie en verklaring van de veranderende invulling van de middeleeuwse geschiedschrijving, van een evoluerend bewustzijn en perceptie te komen.

Deze onderlinge afhankelijkheid kan zeer expliciet aangegeven zijn (bronverwijzing als ’signaal’ van intertekstualiteit, benadrukking van stilistische elementen eigen aan genreconventies ) of eerder impliciet (allusie, die een zekere kennis tot herkenning bij het publiek veronderstelt) en zelfs onbewust aanwezig. De intertekstualiteit wordt op twee manieren uitgewerkt. Ten eerste beschouwen we een historiografisch werk als een tekst temidden van andere teksten, deel uitmakend van een diachrone lokale historiografische teksttraditie. Ten tweede overstijgt het onderzoek de ’typologische grens’ door de studie van het belang dat aan diplomatische, met ‘auctoritas’ beladen documenten gehecht werd en welke plaats hen of hun bepalende elementen geschonken werd binnen een literaire opzet.

Hierbij staat de vraag naar de mate waarin een auteur het archivalisch materiaal gebruikt, centraal. Het betreft de zoektocht naar de primaire selectie, naar de frequentie en de intensiteit van opname, naar de keuzes en aangewende criteria, de mogelijkheden en beperkingen van de auteur om dit ontleningsprocédé toe te passen. , waarbij de niet-opname van een bron (indien ze wél aanwezig was), een ’argumentum ex silencio’, even belangrijk is. Dit kan een licht werpen op de vraag of de opname van deze of gene oorkonde relevant, verantwoord of adequaat was binnen de doelstellingen en typologie van een werk, wat de opportuniteit ervan was, met andere woorden ’les principes d’inclusion et d’exclusion’.

Nadien volgt de analyse van de opname en weergave van de individuele documenten in de verhalende bron, als een tweede, secundaire selectie. De auteurs konden hierbij verscheidene houdingen aannemen. Inhoudelijk is van belang welke elementen, welke passages uit het formulier van een diplomatisch document de auteur weerhoudt en eventueel welke externe kenmerken van het document hij vermeldt of beschrijft. Deze ’exploitatie’ of interpretatieve handeling uit zich verschillende narratieve ontleningsvormen, onder meer citaat, parafrase, ’ex integro’-invoeging, beschrijving (regestvorm), omzetting tot verhaal of discours, allusie, . . . Men kan zich ook bevragen over de graad van ’vrijheid’ of afwijking ten opzichte van het ’model’ die een auteur had of zich aanmat, en in welke elementen van de oorspronkelijk tekst die vrijheid zich wel of niet manifesteerde. Daarenboven stellen we ons de cruciale vraag naar de ’brontekst’, de vorm waarin de gebruikte informatie werd overgeleverd: namelijk of de auteur, uit noodzaak (?), teruggrijpt naar originele documenten uit de oorkondenschat, dan wel of hij eerder gegevens uit secundaire of intermediaire bronnen, namelijk afschriften, cartularia, . . . aanwendt. Ook kunnen op een indirecte manier, door ontlening aan andere historiografische of hagiografische werken, elementen uit diplomatisch materiaal (andermaal) opgenomen worden in een verhalende bron. Het probleem dat men niet steeds kan bepalen of de samensteller effectief de originelen heeft gezien of een intermediaire bron heeft aangewend, stelt zich, hetgeen versterkt wordt door het feit van de vaak onvolledige archiefoverlevering en problematische archiefreconstructie.

Ten laatste is het relevant na te gaan waar en binnen welke structuur deze integratie plaats heeft, welke plaats en (re)presentatie de ontlening krijgt binnen het verhalend weefsel. Ook hier zijn verscheidene handelwijzen waar te nemen: de auteur kan de ontleende tekst in de narratieve constructie incorporeren zonder aan te geven dat het een ’vreemd’ element, verschillen in aard, genre, formuleringen betreft of hij kan ze aankondigen, duiden en als verschillend van de narratieve tekst toevoegen en aldus laten contrasteren met de verhalende teneur van de tekst, bijvoorbeeld door overname van typische diplomatische formules.

De analyse van de verschillende vormen van intertekstualiteit en ontleningen, de meest neutrale term voor tekstuele of intellectuele afhankelijkheid, gebeurt aan de hand van gestandaardiseerde definities van ontleningsvarianten op basis van duidelijke criteria, namelijk: citaat, parafrase, allusie en reminiscentie . Een dergelijk analysemodel laat toe systematisch een reeks observaties uit te voeren om het corpus in kwestie te onderzoeken.

b. verwerking van de tekstanalyse
Het onderzoek zal leiden tot een verklaring en duiding van de historiografische arbeid en van de houding van de auteurs: wat was de mentaliteit bij de samenstelling en invulling van een historiografische werk, welke inschatting maakten de auteurs van de bronnensoorten, welke principes en motieven lagen aan de grondslag van het bronnengebruik ?

Ten eerste dringt het typologische perspectief zich op: is er sprake van een vorm van genrebewustzijn bij de auteur, een erkenning van de specificiteit en de varietas van bronnensoorten in aard, vorm, inhoud, finaliteit en functie, een overtuiging van de kwalitatieve invulling en genetische eigenheid van bronnensoorten ?

Ten tweede is er het heuristische perspectief waarin nagegaan wordt in hoeverre de historiografische intentie van de auteur zich uit in het gebruik en de appreciatie van archivalische documenten: ziet de auteur hen als een essentieel, doch vreemd, element in zijn werk, was hun aanwending een evidentie of een noodzaak en met welke functie dan wel ? Herkennen we een ’loi du genre’ bij verschillende types van historiografische teksten met een andere incorporatie van niet-verhalende bronnen naar die ’wet’, met andere woorden is historiografie receptiever voor archivalische documenten dan hagiografie ?

Nauw aansluitend hierbij werpt zich het historisch-kritische perspectief op, namelijk welke functie, welke waarde geven de auteurs aan diplomatische ontleningen en - essentieel - zag men diplomatische documenten (ook) als een historisch document of (eerder) primair als een juridisch document? Uiteindelijk is het de bedoeling te polsen naar de middeleeuwse monastieke vorm van historische kritiek: percipieerden de samenstellers typologische verschillen, en zo ja, had dit ook een kwalitatieve invulling, met betrekking tot waarheidsgehalte, authenticiteit, legitimerende kwaliteiten, objectiviteit, . . . ? Of was er geen sterk genre-onderscheid aanwezig en kan men pas in de late Middeleeuwen spreken van een staag groeiende bewustwording en een daaruitvolgende andere behandeling en samenstelling van een narratieve tekst en andere inschatting van een diplomatisch document? In de moderne historiografie bestaat hierover geen consensus: sommigen attesteren reeds in de vroegmiddeleeuwse historiografie een genrebewustzijn en een sterke perceptie van functionele verscheidenheid, anderen poneren dat de middeleeuwse mentaliteit tot in de 13de eeuw geen sterk verschil in aard en natuur tussen beide bronnensoorten onderkende, waarvan het gezamenlijk bewaren van oorkonden, cartularia en historiografie in het lokale archief een uiting is en de ’oorkonde’ en de ’kroniek’ vaak door dezelfde persoon geschreven werden.

4. Conclusie en methodologische bedenkingen
Uiteindelijk hopen we door een comparatieve analyse van het bronnengebruik, zowel binnen als tussen abdijen, te komen tot gefundeerde verschillen, gelijkenissen en evoluties in de historiografische denkbeelden en beleving van de auteurs en monastieke gemeenschappen. Maar bij de verklaring van de historiografische werkwijze, dringt zich een belangrijke methodologische bedenking op. Is het mogelijk binnen de verscheidenheid aan bronnen te komen tot een algemeen verklarend schema of vereist ieder werk een aparte, individuele benadering en beoordeling? Twee al dan niet samenvallende determinerende krachten, spelen een rol: enerzijds de invloed van het individuele auteurschap of specifieke redactiecontext en anderzijds de rol van supra-individuele, groepsgebonden kenmerken. Ook is waakzaamheid geboden geen te strikte, anachronistische dichotomie te hanteren tussen bronnensoorten en tussen historiografische en juridische aspecten binnen één bron. De vele functies verbonden aan de herinnering van het verleden vonden immers hun neerslag in een waaier aan ’verschillende’, elkaar aanvullende en bewust geconstrueerde historiografische genres, die voor auteurs en publiek eerder een homogeen weefsel vormden. Daarenboven mogen we geen automatische, rechtstreekse band tussen het belang of de kwaliteit van een historiografisch werk en de mate van aanwending van diplomatisch materiaal veronderstellen.

Dit onderzoek kan leiden tot een herinterpretatie van de troebele genetische eigenheid van bronnensoorten, van de vage onderlinge grenzen en van de vele overlappingen in hun waarde en functies binnen een vroegmiddeleeuwse samenleving, daar een eenvoudig model op basis van categoriseringen en wel afgebakende genres niet volstaat voor de interpretatie van deze pluriforme tekstuele uitdrukkingen in de tijd en plaats van hun redactie.

Nicolas Mazeure

3 THE WARWICK NETWORK FOR PARISH RESEARCH
2005-03-01
The ’Warwick Network for Parish Research’ has been established to facilitate the study of British and European parishes c. 1300-1800. It hopes to support a wide range of works on religious, social, political and cultural aspects as well as interdisciplinary and comparative perspectives.

In preindustrial times almost all Europeans were parishioners. Parishes thus offer ideal opportunities for comparative investigations into late medieval and early modern culture. Current debates on religious change, political life and cultural identities in local communities demonstrate the wide range of approaches to the subject and the benefits of scholarly exchange.

The Network is an informal association of researchers, with an institutional base at Warwick’s Department of History, where several early modernists (Bernard Capp, Steve Hindle, Beat Kümin, Peter Marshall, Penny Roberts) pursue interests in the field. It hosts the annual ’Warwick Symposium on Parish Research’ (a one-day conference with papers by leading specialists from the U.K. and abroad. The theme for the meeting on Saturday 14 May 2005 is ’Parish Clergy and Parish Community’), runs specialized workshops and facilitates contacts between scholars with parish-related interests.

Chronologically, the focus lies on preindustrial times, i.e. the period from the establishment of the parish network in the High Middle Ages to the end of the Ancien Régime in about 1800. Geographically, the network’s range extends over the whole of the European Continent, with a particular emphasis on Central and North-Western Europe. Thematically, we hope to cover the entire spectrum of parish scholarship, from microhistories, social history and demographic approaches right through to theological issues and investigations into music, art and literary works.

The Network’s website offers a platform for the exchange of information on relevant projects, events and resources: http://www2.warwick.ac.uk/fac/arts/history/researchcentres/parishnetwork/. If you have information on research projects, sources, literature and / or weblinks you would like to publicise on this site, please send WORD documents (up to 200 words per item) as e-mail attachments to Beat Kümin (b.kumin@warwick.ac.uk). The same address can be used if you would like to be added to the Network’s mailing list.

Beat Kumin