Uitdelingen van aalmoezen tijdens middeleeuwse jaargetijdevieringen in de Kortrijkse Sint-Maartenskerk

Marjan De Smet

Inleidend
Uitdelingen van aalmoezen of proven vormden een belangrijk onderdeel van vele jaargetijdenstichtingen. Omdat we wilden nagaan hoe belangrijk precies, onderzochten we de jaargetijdenstichtingen met uitdelingen in de Kortrijkse parochiale Sint-Maartenskerk (tot circa 1578). Gedurende de middeleeuwen bestond deze kleine Vlaamse stad uit een enkele parochie, zij het dat de bewoners van de vorstelijke burcht voor hun zielzorg afhankelijk waren van de clerus van de collegiale Onze-Lieve-Vrouwekerk, de tweede grote speler op kerkelijk vlak binnen de stadsmuren. Verder waren er nog een abdij, een proosdij, drie kloosters, een begijnhof en een aantal hospitalen en kapellen waarop de Kortrijkzanen een beroep konden doen voor hun jaargetijdevieringen, maar het merendeel van dergelijke stichtingen door ‘gewone’ inwoners (leken en clerici die niet aan de kapittelkerk verbonden waren) gebeurde in de Sint-Maartenskerk. Binnen deze kerk kon men kiezen uit verscheidene instellingen voor de eigenlijke uitvoering, met name de kerkfabriek, het koor en de heiligegeesttafel of kortweg (armen)dis. Zoals ook elders in Vlaanderen vaak het geval was, beheerde de parochiale dis het leeuwendeel van de jaargetijdestichtingen, al was de medewerking van de overige instellingen (koor en kerkfabriek) vaak wel vereist tijdens de eigenlijke uitvoering van de diensten.

Voor de casestudy werd heel wat archiefmateriaal doorgenomen, waarbij zowel losse akten (testamenten, stichtingsakten, ...) als seriële bronnen onder de loep genomen werden. Wat die laatste categorie betreft, moeten vooral de disrekeningen (bewaard: 1520-1546 en 1571-1575) en een achttiende-eeuws register met alle stichtingen bij die dis (Rijksarchief Kortrijk, Fonds Oud Stadsarchief, nummer 162) vermeld worden als onontbeerlijke bronnen, niet alleen vanwege de gedetailleerde informatie die deze bronnen bevatten, maar ook omdat zij ons toelaten enige evolutie in de stichtingen waar te nemen (disrekeningen) en om enig vertrouwen te hebben in de representativiteit van het teruggevonden aantal stichtingen (register). De kerkrekeningen (bewaard voor 78 jaar, verspreid over de periode 1413-1570) brachten op hun beurt informatie aan betreffende enkele bij de kerkfabriek gestichte jaargetijden. In totaal kwamen we 125 jaargetijden met aalmoesuitdelingen op het spoor, waarvan er 117 bij de dis gesticht werden. Hiervan konden vooral laat-vijftiende- en zestiende-eeuwse stichtingen gedateerd worden – zij het soms bij benadering –, vaak aan de hand van de disrekeningen of op basis van akten. In wat volgt, wordt voor eventuele evoluties verwezen naar de situatie in drie verschillende periodes: 1451-1500 (14 stichtingen), 1501-1550 (38 stichtingen) en 1551-1580 (27 stichtingen).

Het financiële plaatje
Een eerste vraag betreft de extra financiële inspanning die vereist was om een jaargetijdeviering – die toch al een behoorlijke investering vergde – uit te breiden met een aalmoesuitdeling. Hiervoor werd berekend 1) uit hoeveel afzonderlijke aalmoezen zo een uitdeling gemiddeld bestond, 2) wat de gemiddelde kost was van een enkele portie, 3) wat de gemiddelde kost was van een volledige herdenkingsdienst, en 4) welk percentage van deze totaalkost dan gemiddeld besteed werd aan de aalmoezen, steeds voor zover het bronnenmateriaal het toeliet.

Stichters bleken gemiddeld 45 aalmoezen per uitdeling te schenken; ronde getallen als 30 of 60 aalmoezen werden het vaakst aangetroffen. Ook populair was het symbolische aantal van 13 aalmoezen, verwijzend naar het Laatste Avondmaal. In de periode 1451-1580 zien we een stijging van het gemiddelde aantal aalmoezen per stichting (soms over meerdere dagen gespreid) van 37 (1451-1500) over 40,5 (1501-1550) naar 64 (1551-1580), terwijl het gemiddelde aantal per afzonderlijk uitdeelmoment lichtjes zakt (van 33 over 30,5 naar 29), wat erop lijkt te wijzen dat stichters eerder de voorkeur gingen geven aan meerdere uitdeel- en herdenkingsmomenten.

De gemiddelde waarde van een individuele portie was 3 schelling 4 denier parisis. In de periode 1451-1580 steeg dat bedrag van 2 schelling 5 denier (1451-1500) over 3 schelling 1 denier (1501-1550) tot 4 schelling 1,5 denier. Over heel de onderzochte periode was de aalmoes in een derde van de gevallen 2 schelling waard, in een kwart van de gevallen 3 schelling, in een zesde 4 schelling en in ongeveer 12 percent van de gevallen 6 schelling.

Gemiddeld kostte een aalmoesuitdeling in de context van een jaargetijdeviering 152 schelling parisis of 7 pond 12 schelling, maar dit cijfer wordt ‘vervormd’ door enkele stichtingen met uitzonderlijk veel uitdeelmomenten. Wanneer we deze buiten beschouwing laten, dan komt het gemiddelde op 5 pond 11 schelling te liggen, wat dicht in de buurt komt van het bedrag dat in de bronnen ook het meest frequent vermeld wordt, namelijk 120 schelling of 6 pond parisis. Wanneer we het gemiddelde uit de periode 1451-1500 vergelijken met dat van 1501-1550, respectievelijk 6 pond 8 schelling 4 denier en 5 pond 7 schelling 3 denier, dan lijkt er een lichte daling geweest te zijn, terwijl in de periode 1551-1580 een gemiddelde van 11 pond 8 schelling vastgesteld kan worden (een stichting met een uitzonderlijk hoog bedrag voor aalmoezen wordt hierbij buiten beschouwing gelaten). Werd er in de tweede helft van de zestiende eeuw inderdaad meer uitgetrokken voor aalmoezen – bijvoorbeeld omdat de nood groter was – of moet de stijging volledig op het conto van de inflatie geschreven worden?

Vaak moeilijk te berekenen is de verhouding tussen de totaalkost van de gehele stichting, en de kost van enkel de aalmoesuitdeling. Deze kan niet voor alle onderzochte stichtingen berekend worden, en de verkregen gemiddelden moeten met omzichtigheid geïnterpreteerd worden. Toch is het interessant om te zien dat een aalmoesuitdeling over de gehele periode gemiddeld zo’n 72 percent van de totaalkost van de stichting uitmaakte; in bijna de helft van de gevallen waarvoor deze verhouding berekend kon worden, was dit zelfs meer dan 80 percent. Als algemene stelregel kan men dus zeggen dat een jaargetijde met aalmoesuitdeling ongeveer viermaal zo veel kostte als een simpel jaargetijde met enkel een kerkdienst. Het gemiddelde aandeel van de aalmoezen in de volledige stichting lijkt wat af te nemen na de eeuwwisseling (van 70,75 percent in 1451-1500, naar 64,5 percent in 1501-1550), om weer toe te nemen tot 78,5 percent in de tweede helft van de zestiende eeuw, maar, zoals gezegd, moeten we ons ervoor hoeden om al te veel conclusies te trekken uit deze gemiddelden.

Wat, wie en wanneer?
Individuele aalmoezen bestonden meestal uit brood en/of geld, soms aangevuld met andere etenswaren, drank of kledij. De uitgedeelde broden waren gewoonlijk 6 denier of 1 schelling per stuk waard, met occasioneel de meer luxueuze vollaarden die 2 schelling kostten.

De ontvangers kan men gewoonlijk omschrijven als leden van de deserving poor: personen die door omstandigheden buiten hun wil om niet in staat waren om in hun eigen onderhoud te voorzien, zoals gehandicapten en zieken, kinderen en ouderen, zwangere vrouwen, weduwen en weduwnaars en gevangenen. Velen van hen werden ook buiten de context van jaargetijden al ondersteund door de parochiale dis, als ‘huiszittende armen’. Bij het opstellen van de voorwaarden van hun jaargetijdestichting namen de stichters ook geregeld de gelegenheid te baat om familieleden, leden van religieuze orden of waardigheidsbekleders van de gilden of broederschappen waartoe ze behoorden, te trakteren op een prove. Door de bank genomen, vertrouwden zij echter op de ervaring en inschatting van de dismeesters om de aalmoezen aan de meest ‘geschikte’ armen te bezorgen.

Voor de 125 stichtingen die onderzocht werden, zijn 226 uitdeelmomenten gekend; sommige stichters stipuleerden immers meerdere aalmoesuitdelingen, op verschillende dagen. Gemiddeld waren er 18,8 uitdelingen per maand, maar deze waren niet gelijkmatig verspreid over het jaar. De datum waarop de jaargetijdemis(sen) gedaan moest(en) worden, werd vaak bepaald door de overlijdensdatum van (een van) de stichter(s), maar ook andere factoren konden hierin een rol spelen, zoals de devotie tot een specifieke heilige en/of het lidmaatschap van een bepaalde gilde of broederschap. Ook lijkt er een bewuste keuze geweest te zijn – van de stichters zelf of eerder van de uitvoerende instelling, om logistieke redenen? – om meerdere uitdelingen op dezelfde dag zo veel mogelijk te vermijden, behalve dan op de belangrijkste religieuze feestdagen, wanneer elke vorm van bijkomende luister wellicht geapprecieerd werd. Sommige stichters lijken voor het aalmoesgedeelte van de stichting ook enigszins oog gehad te hebben voor de feitelijke noden van de ontvangende armen. Dit zou verklaren waarom – afgezien van de haast vanzelfsprekende topmomenten op of in de buurt van de grote kerkelijke feestdagen – het aantal aalmoesuitdelingen ook piekte in de koudere maanden (oktober-februari/maart).

Bij wijze van conclusie
Aalmoesuitdelingen vormden een essentieel onderdeel van het merendeel van de middeleeuwse jaargetijdevieringen in de Sint-Maartenskerk te Kortrijk. Ondanks de aanzienlijke meerkost ervan, besloten de meeste stichters van jaargetijdemissen toch om zo een component toe te voegen aan hun stichting. Wellicht twijfelde men niet aan de spirituele meerwaarde die dergelijke giften met zich meebrachten voor het zielenheil van de schenker, en de dankbare ontvangers van die giften, die de zielendiensten bijwoonden, konden als inspirerend voorbeeld dienen voor de andere kerkbezoekers. De vraag of de aalmoezen ook een essentieel onderdeel vormden van de Kortrijkse armenzorg, valt minder eenvoudig te beantwoorden. Wellicht wel. In zijn decreet van 7 oktober 1531 besloot keizer Karel V alvast dat de fondsen voor dit soort aalmoezen mee deel moesten gaan uitmaken van de ‘gemene beurs’, die steden moesten instellen in het kader van de strijd tegen de armoede.