Schiere monniken als Moderne Devoten

J.A. (Hans) Mol - Rudolf van Dijk en Mariska Vonk (red.), m.m.v. Ton Hendrikman, Moderne Devoten in monnikspij. Klooster en Colligatie van Sibculo (Kampen/Nijmegen 2007) 408 pp; ISBN 9789066971905. €34,95

Een onherbergzaam zandeiland in een zee van veen: zo kan de nederzetting Sibculo omstreeks 1400 wel aangeduid worden. De ontwikkelingsperspectieven waren er zo ontmoedigend dat zelfs cisterciënzers-oude-stijl haar als vestigingsplaats zouden hebben afgewezen.

Hun voorkeur ging immers uit naar vochtige valleien en drassige kwelders die met dijken en sluizen in goed renderend land om te zetten waren. De eerste kloosterlingen die vanuit Mariënberg aan de Vecht in de jaren 1403-1406 de zompen introkken om er zich uit de wereld terug te trekken, waren dan ook geen schiere monniken. Het waren broeders van het gemene leven die onder begeleiding van Zwolse windesheimers een contemplatief leven wilden leiden. Waarom ze in 1412 de overstap naar de orde van Citeaux waagden, is nog niet geheel opgehelderd. Maar ze namen het vaalwitte habijt van de cisterciënzers aan en wisten kort nadien, in verbinding met twee andere jonge cisterciënzer huizen in Utrecht en Holland, een eigen ’subvereniging’ of colligatio te vormen, die omstreeks 1500 bijna twintig leden telde. Kenmerkend voor deze Colligatie was haar nederige, Moderne Devotie-achtige opzet, die onder meer daarin tot uiting kwam dat hun oversten geen voor het leven gekozen abten waren maar afzetbare prioren die zich in kost en kleding niet van hun medebroeders onderscheidden.

Deze priorij Sibculo wist zich in de vijftiende eeuw te ontwikkelen tot een gewaardeerd gebedshuis op zichzelf en groeide tezelfdertijd ook uit tot een pijler onder de bovengenoemde kloostervereniging. Desondanks blijkt er nog weinig aandacht aan haar geschiedenis te zijn besteed, en dat terwijl er een relatief rijk archief van haar bewaard gebleven is: met een cartularium, een kroniekje, twee memorieboeken en meer dan 300 charters. Ook voor de Colligatie van Sibculo was sprake van historiografische verwaarlozing. Haar kloosters worden in de inleiding van de hier besproken bundel terecht als stiefkinderen van de vaderlandse, kerkelijke en cisterciënzer geschiedschrijving aangeduid. Daarin is nu dus verandering gekomen. Sinds de academische belangstelling voor de Moderne Devotie zich vanaf de jaren tachtig sterk heeft verbreed heeft, kon het niet uitblijven of ook Sibculo moest in de schijnwerpers komen staan.

Het is de actieve Nijmeegse kerkhistoricus Rudolf van Dijk die het zoeklicht is gaan hanteren. Hij deed dat op uitnodiging van een groep plaatselijke historici die op 23 oktober 2006 de 600-jarige geboortedag van het klooster Sibculo met een serieuze publicatie wilden gedenken. Bij de samenwerking was ook de IJsselacademie in Kampen betrokken, ten laatste in de persoon van Mariska Vonk die mede de eindredactie voerde. Dat de bundel, die de betrokkenen hebben gemaakt, eerst ruim een jaar na de dag van het zesde eeuwfeest kon worden gepresenteerd, is alleszins begrijpelijk. Het is een gewichtig werk in een groot formaat geworden, met tal van bijdragen en 70 pagina’s aan bijlagen. Rudolf van Dijk tekende voor vijf van de afzonderlijke opstellen en de meeste bijlagen. We mogen aannemen dat hij ook verantwoordelijk is voor de in de titel vervatte probleemstelling, die luidt of de kloosterlingen van Sibculo moderne devoten in monnikspij waren dan wel monniken met een levensstijl van moderne devoten.

De compositie, in twee delen en een serie bijlagen, is voor de hand liggend en transparant. Het eerste deel richt zich op Sibculo zelf, alias Groot Galilea, het tweede is gewijd aan de geschiedenis van de Colligatie als kloostervereniging binnen de orde van Citeaux. Bij nader inzien had het eerste deel beter gesplitst kunnen worden in de geschiedenis van het klooster én een inleidende beschouwing over de Moderne Devotie. Want opstel nummer twee, onder de titel ’Een geest van innerlijke vernieuwing’, van Rudolf van Dijk, is een vrij uitvoerige maar vlotte toelichting op de fasering, aard en wezen van de ’Vernieuwde Innigheids-beweging’. Uiteraard is daarin veel aandacht voor de Rijnlandse en Brabantse mystiek alsook voor het kartuizer oefenprogramma als inspiratiebronnen. Van Dijk typeert de Moderne Devotie op klassieke wijze als een lekenbeweging die van onderop in gang is gezet. Ze zou in aanleg semi-religieus zijn geweest en zich alleen in het kapittel van Windesheim kloosterlijk ontwikkeld hebben. Dat lijkt mij althans niet meer zo vanzelfsprekend sinds recent onderzoek heeft uitgewezen dat met name in de derde orde-stichtingen de ’devote verkloosteringsdynamiek’ veel sterker was dan tot dusver werd gedacht. De gedachte dringt zich daarom op dat de Moderne Devotie ook gezien zou kunnen worden als een orde-overstijgende kloosterlijke vernieuwingsbeweging; een beweging die zich als vanzelf wel in een pij moest hullen omdat haar ideaal van wereldmijding in gemeenschap althans naar de geest monachaal was. De overeenkomsten in spiritualiteit en organisatie tussen bijvoorbeeld de windesheimers enerzijds en de kartuizers, kruisheren en colligatiecisterciënzers anderzijds geven daartoe wel enig houvast.

Afgezien van deze introducerende tekst is het kloosterdeel traditioneel opgezet. Eerst is er aandacht voor het landschap, van de kant van Ton Hendrikman, met fraaie kaarten en een goede analyse van de bodemgesteldheid. Daarna volgt een duidelijk verhaal van Rudolf van Dijk over de religieuze geschiedenis van Groot-Galilea. Het is bijna ouderwets in zoverre het per ambtsperiode van de afzonderlijk prioren - als gesta priorum - is gestructureerd. Hier en daar volgt de auteur zelfs de kloosterkroniek nog op de voet in haar congeniale beoordeling van de oversten, bijvoorbeeld als hij op p. 63 over Herman van Oldenzaal (1491-1504) vermeldt dat diens jaren na zijn aftreden ’. . . getekend waren door een grote zuiverheid van leven, godsvrucht en heiligheid’. We nemen het onmiddellijk aan.

Het aansluitende opstel, van Ben Thüss en Els Marijnnissen, over Groot Galilea in zijn historische context mist die vrome toon. Het richt zich onder meer op de voorgeschiedenis van het latere klooster en zijn uithoven als bezitscomplexen van de in 1259 naar Assen verhuisde cisterciënzerinnengemeenschap Mariënkamp bij Coevorden. Voor het vervolg biedt het dan het wel enige overlap met de voorgaande tekst. Jammer genoeg behandelt het de lange zestiende eeuw - als een periode van crisis en neergang - in net zo weinig bladzijden als het stuk van Van Dijk. Dat zal komen omdat voor die tijd nog weinig bronnenmateriaal ontsloten is. Me dunkt dat in de toekomst meer over de keuzes en mogelijkheden van de gemeenschap van Sibculo in deze jaren te zeggen zal zijn. Ondanks de Reformatie was het in de jaren dertig en veertig voor de grote agrarische kloosters van Noord-Nederland immers niet in alle opzichten kommer en kwel.

Het volgende opstel, van Ben Thüss, is gewijd aan de economie van het klooster. Anders dan het openingsverhaal van Hendrikman is het niet van kaartjes voorzien. Het blijkt sterk te leunen op een niet-gepubliceerde doctoraalscriptie uit 1986 van Ad van Huygevoort waarvan uit de literatuurlijst niet te achterhalen is bij welke universiteit het als proefstuk heeft gediend. De informatie is interessant en nuttig en smaakt naar meer. Eerlijk gezegd had ik er graag vergelijkende observaties in verwerkt gezien, over hoe het goederenbeheer van Groot Galilea zich verhield tot dat van soortgelijke instellingen. Want wie de blik om Sibculo heen laat gaan in de aangrenzende landschappen van het Oversticht, Westerwolde, Bentheim, Twenthe, de Achterhoek en Westfalen, zal snel opmerken dat daar in de vijftiende eeuw ook andere hervormingskloosters veel succes geboekt hebben met het verwerven en in cultuur brengen van land. Buiten Sibculo, dat in 1480 al over ruim 50 erven en vier grote uithoven beschikte, valt te denken aan de kruisheren van Ter Apel, de windesheimers van Albergen, de wilhelmieten (later cisterciënzers) van Groot Burlo, en - op grotere afstand - het bij Windesheim aangesloten Böddeken en het door kruisheren bevolkte Falkenhausen. Eén verklaring voor hun expansie is dat deze huizen veel lekenbroeders aannamen in diverse categorieën, om daarmee op haast klassieke cisterciënzer wijze het bezit autarkisch in eigen beheer uit te baten. In Sibculo bijvoorbeeld zijn tussen 1473 en 1504 niet minder dan 110 lekenbroeders ingetreden. Zo’n toestroom - die ook in windesheimse huizen en kruisherenkloosters kan worden waargenomen - is opmerkelijk als men weet dat de oude instellingen hun conversenbestanden in dezelfde periode juist sterk zagen afnemen waardoor ze hun goederen grotendeels moesten verpachten. Het doet veronderstellen dat de spirituele conditie - in de zin van het behoren tot een superieur geachte gebedsgemeenschap - in hoge mate de belangstelling voor het lekenbroederschap heeft bepaald. In deze lijn lijkt het de moeite waard de individuele succesverhalen van de tot verschillende orden behorende agrarische hervormingskloosters nader op elkaar te betrekken. Het verhaal over Sibculo biedt dan een goed startpunt. Overigens is het voor de geïnteresseerde lezer wel even zoeken naar de juiste informatie over lekenbroeders. Thüss heeft het zonder toelichting over fratres laici met alleen een gehoorzaamheidsverplichting, eerder dan over conversen, die in de vijftiende eeuw een andere status hadden. In twee opstellen van Rudolf van Dijk wordt verderop het onderscheid uitgebreid toegelicht en herhaald (bijv. op p. 236 en pp. 289 e.v.).

Het eerste deel sluit af met twee inventariserende opstellen over respectievelijk de slecht onderzochte bouwgeschiedenis en de materiële restanten van het klooster. Omdat er van de kerk nog funderingen bewaard gebleven zijn, die bij de knullig uitgevoerde opgraving in de jaren 1928-1929 niet werden blootgelegd, valt er in de toekomst archeologisch nog veel aan nieuwe kennis te verwachten. Het tweede deel begint met alweer een inleiding van Rudolf van Dijk, nu over de orde van Citeaux, onder het kopje ’ de monastieke context’. Het biedt grotendeels bekende stof maar dan wel in een toegankelijke en overzichtelijke verpakking. De enige kritiek die ik erop heb is dat het wel erg nadrukkelijk alleen op de mannelijke tak van de orde is afgestemd, zowel waar het de grote lijn als waar het de opbouw van de gemeenschap en de uitleg van de kloosterplattegrond betreft. Tussendoor stuit men op een kadertekst met een tabel plus een kaart van alle cisterciënzerkloosters in Nederland, inclusief alle priorijen van de Colligatie van Sibculo. Op het kaartje wordt trouwens het opschrift Cisterciënzerklooster in de Nederlanden (in meervoud dus) gehanteerd. Opmerkelijk is dat daarop buiten de landsgrenzen wel de abdij Kamp als moederklooster van Sibculo voorkomt met haar andere Duitse dochters, terwijl we in Oostfriesland de tot de Friese cisterciënzer provincie behorende kloosters Ihlo en Meerhusen missen. Kwestie van uitgangspunt natuurlijk, maar Ihlo, dat als de thuisbasis van abt Boyng tijdens zijn promotiecampagnes voor de Colligatie vaak genoeg genoemd wordt, had er mijns inziens wel op moeten staan. In de tabel zijn verder flink wat fouten aan te wijzen, zowel in de basisgegevens als in de precieze benaming. Dat geldt al evenzeer voor het ruim 40 pagina’s tellende ’Klein Monasticon’ achterin, waarop de tabel van pp. 167-168 is gebaseerd. Voor zover ik het aan de hand van de mij vertrouwde Friese en Groningse kloosters kan controleren, komt dat doordat de basisliteratuur niet voor elk klooster bij de tijd is gehouden. Zo missen we, om dan toch maar een voorbeeld te noemen, het al enige jaren bekende Bernardahuis onder Lichtaard als de oudste, onder Klaarkamp ressorterende cisterciënzerinnengemeenschap van Nederland, waarvan de nonnen na verloop van tijd overgeplaatst werden naar de twee gelijktijdig gestichte priorijen Sion en Nazareth, waarvoor vreemd genoeg verschillende data worden opgegeven (1200 en 1191). Natuurlijk zijn kloosterlijsten en monastica-in-opbouw nooit vrij van flaters. Men kan zich alleen afvragen of ze daarom nog wel op deze manier in een boek moeten worden afgedrukt. Beter ware het geweest ze digitaal te publiceren en daarmee meteen ook verbeterbaar te maken, op het internet.

Dan volgt op pp. 209-248 een uitvoerig opstel, opnieuw van Rudolf van Dijk, over het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van de Colligatio Sibculoensis. Dit is misschien wel het meest vernieuwende onderdeel van het boek, simpelweg omdat er tot dusver nog niet zo’n ontwikkelingsschets beschikbaar was. Van Dijk gaat na wie de drijvende krachten waren, hoe de wederzijdse controle werd geregeld en waarin de kloostervereniging afweek van de orde waarin ze opgenomen was. Uiteindelijk wijst hij daarbij prior Johan Cley van Mariënhaven aan als de eigenlijke stichter van de Colligatie. Veel van zijn aandacht gaat verder uit naar de statuten, de visitatieregeling en het boven al genoemde lekenbroederschap. De institutionele grondslagen komen nog eens aan bod in een aansluitend hoofdstuk van de hand van Hildo van Engen. Wat mij betreft had diens bijdrage wel met die van Van Dijk tot één geheel kunnen worden verwerkt. In de inleiding (p. 11) wordt gemeld dat de redactie ’mild’ is omgegaan met de vele overlappingen, mede omdat ze verschillende visies en zelfs tegenspraak zouden tonen. Maar van dat laatste blijkt niet zo veel. De wetgeving met daarin de visitatiepraktijk staan wederom centraal bij Van Engen, die zich wat meer op de diverse redacties en handschriften van de statuten concentreert en extra aandacht aan de toepassing van de clausuur besteedt.

De serie bijlagen bevat behalve het al genoemde ’Klein Monasticon’ en een verklarende woordenlijst (ik zou van de ’orde’ der benedictijnen overigens niet zo gauw beweren dat die in 529 is gesticht door Benedictus van Nursia) uit degelijke edities met vertaling van de fundatiebrieven van 1405 en 1406, het kroniekje over het ontstaan, lijsten van lekenbroeders, en een lofzang op de Colligatie van Sibculo. Uiteraard is de bundel aan het slot verder voorzien van een gezamenlijke bronnen- en literatuurlijst een lijst van medewerkers en een index van persoons- en plaatsnamen.

Met dat al hebben we een omvangrijk en veelkleurig boek in handen, dat weliswaar niet vrij is van slordigheden en op diverse punten de balans mist maar dat wel een stand van zaken biedt en tot nader onderzoek stimuleert op een tot dusver verwaarloosd terrein van de Nederlandse kloostergeschiedenis van de late Middeleeuwen.