Onderzoek in kerkelijke archieven

Bram van den Hoven van Genderen - Hildo van Engen en Vincent Robijn, Op zoek naar het religieus erfgoed. Handleiding voor onderzoek in kerkelijke archieven. Op zoek naar... reeks dl. 5, Verloren, Hilversum 2008, ill. 180 bldz. ISBN: 978-90-8704-036-9, €19,00.

De drie Historische Centra of ’Erfgoedhuizen’ uit de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht zijn een reeks gestart waarmee ze geïnteresseerden een handreiking willen doen bij het opzetten en uitvoeren van eigen onderzoek naar het verleden.

Zo zijn de laatste jaren delen verschenen over huizenonderzoek, het interieur van huizen en de middenstand, waarbij de nadruk nadruk op voorbeelden uit de drie genoemde provincies ligt. Hierbij is ongetwijfeld voortgeborduurd op een succesvolle dertiendelige reeks onderzoeksgidsen voor de provincie Utrecht, die echter beperkter van omvang zijn en meer gebaseerd zijn op het uitwerken van één voorbeeld.

Het afgelopen jaar (2008) was het Jaar van het Religieus Erfgoed in Nederland. Ook al kwam het besproken boek pas in de tweede helft van 2008 beschikbaar, toch was deze onderzoeksgids blijkens het Woord Vooraf bestemd om tijdens dat jaar in een leemte te voorzien. Naast kerkelijke monumenten en ’objecten van kerkelijke kunst’ is er namelijk ’het omvangrijke en waardevolle papieren erfgoed dat is nagelaten door kerkelijke instellingen’ (7). Juist deze kerkelijke archieven waren uit het officiële programma gelaten, wat beide auteurs terecht als een merkwaardig gemis zien. Het doel van het boek is dan ook om een ’handreiking [te] bieden voor mensen die aan de hand van kerkelijke archieven hun eerste stappen zetten op het brede onderzoeksterrein van de (religie)geschiedenis’ (7). De gids wil wijzen op mogelijkheden en onmogelijkheden, wegwijs maken in archieven, collecties en literatuur die relevant zijn voor onderzoek naar een of meer aspecten van het religieus erfgoed (9). De nadruk daarbij ligt, zoals gezegd, op plaatselijk niveau, en dan met name in de drie genoemde provincies. Hoe goed zijn beide schrijvers nu in hun doelen geslaagd€

Voor ik een antwoord zal proberen te geven eerst iets over de opbouw van het boek. Hier is sprake van een duidelijke tweedeling, met in het begin enkele algemene hoofdstukken over de definitie van religieus erfgoed, over kerkelijke geschiedenis, de organisatie van de kerk, archieven en verzamelingen, en onderzoek. Vervolgens komt een tiental hoofdstukken over afzonderlijke onderwerpen, van de kerkelijke gemeente, via de gebouwen, over bezit en sociale zorg, tot scholing en zending en missie. Deze hoofdstukken, of paragrafen hierin, worden steeds afgesloten met een literatuurverwijzing. Deze laatste zijn uitstekend, verhelderend en tot vlak voor het verschijnen van het boek bijgehouden. Ook omvatten ze beslist meer dan het verleden van de drie provincies waar de publicatie zich op richt. Wel is opmerkelijk dat Van Engen en Robijn zich, impliciet, hebben beperkt tot literatuur over de Nederlanden. (Vertaalde) literatuur uit het buitenland, die sommige aspecten van het religieuze leven en de kerkgeschiedenis, goed hadden kunnen verhelderen zijn helemaal buiten beeld gelaten. Valt die keus nog goed te beredeneren, minder begrijpelijk in een onderzoeksgeschiedenis is het ontbreken van een index. Veel gebruikers zullen niet meteen het hele boek lezen. Ook al verwijzen de schrijvers binnen hoofdstukken geregeld door, toch hadden ze meer rekening kunnen houden met beginnende onderzoekers die - bijvoorbeeld in een archief - snel willen weten hoe dat met rekeningen zit, en dan niet goed weten of ze nu alleen binnen het hoodstuk Bezit hoeven te kijken, of ook andere hoofdstukken dienen te raadplegen.

Diezelfde twijfel hou ik bij het boek in het algemeen. Dat ligt niet aan de informatie, want die is bijna altijd uitstekend voorzover ik dat althans kan controleren (op kleine foutjes na die in een dergelijk breed boek niet te vermijden zijn: bisschop Gijssen in plaats van Gijsen - de door een katholieke pater in 1956 gestichte ontwikkelingsorganisatie NOVIB werd in protestantse hoek zeker niet gezien als ’een neutrale concurrent van de katholieke missie’, wel als een organisatie die niet bekering maar hulp vooropstelde). Signumlezers zullen weten dat ze met Hildo van Engen, al jarenlang een van de motoren achter Signum, en Vincent Robijn ervaren onderzoekers in huis krijgen - bovendien beiden in archieven werkzaam - die als geen ander lokaal onderzoek kunnen koppelen aan de grote lijnen van de (kerk)geschiedenis. Het boek is dan ook goed geschreven, inzichtelijk, voorzien van goede voorbeelden en geschikte illustraties. Waar ik aan twijfel, is of de gekozen opzet aansluit bij de vragen van de beoogde gebruikers. Jarenlange observatie in studiezalen van archieven, en ervaring met de moeilijkheden die studenten bij hun onderzoek hebben, brengt me ertoe te verwachten dat de meesten dit boek niet in de boekhandel zullen tegenkomen (hoelang ligt een boek daar tegenwoordig nog?) maar op de planken van een studiezaal in een archief of Regionaal Historisch Centrum. Daar zitten ze met een vraag of een probleem en worden vervolgens door een medewerker op de gids geattendeerd. Dan biedt dit boek enerzijds te veel en anderzijds te weinig. Het geeft te veel geschiedenis en achtergrond, maar dan weer te beknopt om voor iedere gebruiker begrijpelijk te blijven. Bovendien, en dat is het grootste bezwaar, gaat het te weinig uit van concrete vragen. Zo zal iemand die in een archief kerkrekeningen wil gebruiken voor zijn onderzoek vrijwel direct iets willen weten over de genoemde munten, maten of lonen. Daar schiet deze gids te kort. Nu zullen de auteurs bij hun werk beperkt zijn geweest door de algemene opzet van de reeks en de enorme omvang van hun onderwerp, en wellicht ook gedacht hebben ’daar zijn andere gidsen voor’, maar deze insteek maakt hun werk minder nuttig dan het had kunnen zijn.

Dit begint eigenlijk al met het langste hoofdstuk (15-38), een knappe poging om 1500 jaar kerkelijke geschiedenis samen te vatten. In zijn beknoptheid is het een wonder. Wat is echter het doel ervan en wie hebben ze met deze informatie op het oog? Een uiterst lastige term als ’bevindelijk gereformeerden’ (30) wordt niet uitgelegd (evenmin als de derde regel van Franciscus), waar een bekend begrip als ’verzuiling’ kort daarna omstandig over twee pagina’s wordt voorgesteld. Had dat voor de ’beginnende onderzoeker’ niet anders gemoeten? Was het niet beter geweest om de gebruiker naar de overvloedige recente literatuur te verwijzen - die keurig staat opgesomd - om de vrijgekomen ruimte aan een verdere bespreking van het ’papieren erfgoed’ en hun problemen te wijden€ En waarom in hemelsnaam in een zin het Utrechts Schisma oprakelen? Het is ook in dit hoofdstuk dat een fout opvalt. De oeverloze chaos die de vele scheuringen in de Hervormde Kerk te weeg gebracht hebben, wordt er niet op verhelderd, als uit de grote tabel/stamboom op pagina 29 blijkt dat in 1926 een Gereformeerde Kerk (buiten verband) is opgericht, waarvan de ’scheuring’ 5 pagina’s later op 1924 wordt gesteld. Het jaar 1926 is hier goed, maar het gaat om de Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband, die op ’leerstellig’ gebied zo ongeveer het tegenovergestelde was van de in 1944 afgesplitste Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt (de fameuze ’artikel 31’ lieden), die in 1965-69 opnieuw een scheuring kende onder de namen Binnen Verband en Buiten Verband (in de tabel onhandig onder hun latere naam Nederlands Gereformeerde Kerken gevat, waar de in de verklaring van de afkortingen genoemde Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt Buiten Verband in de hele tabel niet voorkomt en, door een spelfout, voor de verwarring met het Hersteld Verband uit 1926 zorgt). Je kan natuurlijk stellen dat dit treffend illustreert tot welke onnavolgbare verwarring al die splitsingen in krap twee eeuwen hebben geleid.

Bekijk je de hoofdstukken beter, dan zie je dit gebrek aan keuze duidelijk weerspiegeld. Steeds begint een hoofdstuk met een korte geschiedenis, een overzicht in ’vogelvlucht’ of ’notendop’, met literatuur daarover, gevolgd door een (veel) korter stuk over bronnen en archieven, ook weer met literatuur. Daar staan zeker nuttige tips in zoals de waarschuwing te letten op het hernoemen van classes (49-50) maar het doet mij vaak sterk denken aan de inleiding op een archiefinventaris. Het is eerder een top-down benadering die uitgaat van een instelling of een onderwerp dan een die problemen van onderzoekers op een rij zet of daar oplossingen voor suggereert, wat toch een van de voornaamste doelen van een onderzoeksgids zou moeten zijn. Ik had graag gehad dat beide auteurs of hun eindredacteuren bij de opzet van de reeks hadden gekozen op iets wat dichter tegen de onvolprezen Broncommentaren of de Typologie aanzit. Nu is het teveel een ’leunstoeloverzicht’, dat een welwillende lezer van tevoren een scala aan mogelijke onderzoeksonderwerpen presenteert. Zouden er echter veel van dergelijke ’leunstoelonderzoekers’ zijn, die dan ook nog juist op deze informatie uit zijn? Een voorbeeld is hoofdstuk vijf over archieven en verzamelingen, dat begint met een definitie van een archief (de auteurs willen het verschil met een verzameling laten uitkomen). Dat is een lastig onderwerp, dat leidt tot moeilijk archivistisch proza over ’het geheel van archiefbescheiden’ en de archiefvormer. De meeste gebruikers zullen dit boek tegenkomen als ze al op een archiefbewaarplaats zijn, waar ze of al weten wat een archief is, of deze definitie niet nodig hebben, of niet goed weg ermee weten. Voor een beginnend onderzoeker had dit simpelere en minder formeel gekund (wat betekent het voor u in de praktijk?). In plaats daarvan had ik graag meer dan één korte alinea gehad over het feit dat veel informatie over kerkelijke zaken ook in niet-kerkelijke archieven kan worden aangetroffen. Voor de doelgroep van het boek lijkt het me cruciaal dat ze ook in stedelijke archieven moeten kijken. Met meer voorbeelden daarvan was dit duidelijker overgekomen.

Laat ik nog enkele andere voorbeelden geven. Een van de langste hoofdstukken gaat over ’kerkelijke gebouwen’. Dit is in de kern een uiterst beknopt overzicht (7 ½ pagina) over de geschiedenis van kerkenbouw, dat begint met de komst van houten kerken; Willibrord noemt; ’romaanse’ kerken in twee zinnen tracht te karakteriseren; ’romanogotiek’ introduceert om dan over te stappen op de kenmerken van gotiek, enzovoorts. Of de lezer weet dit al - op basis van eerdere lectuur - of, als hij dit niet weet, is de informatie, zonder verdere toelichting, afbeeldingen en tekeningen, te karig om tot een helder begrip te leiden (baldakijnen, meerbeukig schip). De voor het doel veel belangrijkere paragraaf ’Kerken op papier’ is met nog geen 2 pagina’s dan te beknopt en te weinig praktijkgericht. Hoe die kerken dan werden gebouwd, wie daartoe het initiatief namen, waarvandaan het geld kwam, dat alles wordt eigenlijk terloops (of helemaal niet) in één alinea afgedaan. ’Vrome gelovigen’ worden genoemd, maar voor bijvoorbeeld broederschappen, wier rol bij het oprichten van kapellen niet wordt vermeld, moet de gebruiker vijf hoofdstukken doorbladeren naar ’Verenigingsleven’. Ook hier krijgt de beginnende onderzoeker te weinig: als je daadwerkelijk rekeningen gaat gebruiken of een bestek wilt lezen, dan zit je met veel (bouwkundige) termen. Voor de niet-katholiek (of iedereen na 1970?) zijn alle liturgische parafernalia onbegrijpelijk, van de handschriften tot de voorwerpen. Verwijzingen naar bijvoorbeeld Haslinghuis’ Bouwkundige termen of het Liturgisch Woordenboek zijn dan een gemis.

De beknoptheid zit een enkele keer ook de begrijpelijkheid in de weg. Hoe Herman Schaepman in 1903 kan sterven en in 1904 aan de basis van de Algemene Bond van R-K-kiesverenigingen kan staan, valt wel te vermoeden maar is toch niet helder verwoord. Datzelfde geldt voor begrippen als de ’waarsman’ van Charlois of de mededeling hoe uit de registratie in een gasthuis kan worden opgemaakt hoeveel slachtoffers van de Spaanse griep er in een gemeente waren (132). Paus Adriaan VI heette nimmer Adriaan Boeyensz (wel Florisz) en was zeker geen iniatiefnemer van de Contrareformatie. Als we meer naar de Middeleeuwen kijken, dan zien we de neiging om sommige zaken wel heel stellig, een beetje badinerend of kort door de bocht te formuleren. Opnieuw zal de wens om complexe zaken in een zin samen te vatten, de auteurs geen dienst hebben verleend. Voorbeelden zijn het decadente pauselijke hofleven in Avignon (in de praktijk was dat aan de sobere kant) (17); de ’optimistisische vijftiende eeuw’ (19); ’de middeleeuwse mens ontleende zijn identiteit grotendeels aan de verschillende sociale groepen waartoe hij behoorde, zoals een familie, gilde of broederschap’ wat tot een gebrek aan ego-documenten zou hebben geleid (114); ’bovendien was het vastleggen van schenkingen in een testament eerder het resultaat van sociale en religieuze verplichtingen dan van vrije wil’ (130); of ’wanneer de patroonheilige gunstig werd gestemd, zou het zielenheil van de oprichters, de leden en de begunstigers van de broeder- of zusterschap wel worden veiliggesteld’ (144).

Is dit boek dus verplichte kost voor de Signumlezers? Ervan uitgaand dat ze geen beginnend onderzoeker zijn, luidt het antwoord ontkennend. Meer gespecialiseerde literatuur zal moeten worden gebruikt. Dat wil niet zeggen, dat ze er niets uit kunnen leren. Zo was voor mij de reorganisatie van de joodse gemeenten onder Lodewijk Napoleon geheel nieuw (54-55). Waar het wel uitstekende diensten kan bewijzen, is om snel een idee te krijgen van ontwikkelingen na de Middeleeuwen: hoe zat dat met de armenzorg of waar kan ik snel gegevens vinden over de archieven van de Hervormde Kerk, zodat de geschiedenis van geconfisqueerd bezit mogelijk achterhaald kan worden? Hoe zat dat ook al weer met pauselijke nuntii en vicarissen? De uitstekende literatuurlijst en de verwijzingen naar websites maken het ook mogelijk om half onthouden titels en publicaties weer snel in gedachten te krijgen.

Kortom, dit is een onderzoeksgids die veel informatie bevat, veel goede literatuurverwijzingen levert, de lezer een goed idee geeft wat voor soort onderzoek mogelijk is op basis van kerkelijke archieven, maar de beginnende onderzoeker op dit terrein - waarvoor de gids toch was geschreven - te weinig praktische aanknopingspunten biedt. Het was nuttiger geweest als de eindredacteuren van de reeks - misschien gehaast omdat er nog wat moest worden gedaan aan het ’Jaar van het Religieus Erfgoed’ - ervoor hadden gekozen enkele van de in deze gids besproken onderwerpen diepgaander aan de orde te laten komen en zich daarbij meer op de bronnen en hun problemen hadden gericht. Nu is het te veel een hybride overzicht van mogelijke onderzoeksonderwerpen geworden.