Pelgrimsonthaal op Rhodos voor het verbreiden van een gunstig zelfbeeld van de Johannieter Orde in het Westen

J.A. (Hans) Mol - Jyri Hasecker, Die Johanniter und die Wallfahrt nach Jerusalem (1480-1522). Nova Mediaevalia 5 (V&R Unipress, Göttingen 2008). ISBN 9783899714623. € 49,90.

Pelgrimsopvang en Johannieters lijken bij elkaar te horen. Verplegen was immers de eerste taak waarop de broederschap van Sint Jan zich sinds haar ontstaan had toegelegd.

In de literatuur bestond tot dusver indruk dat zij de opvang en verzorging van bedevaartgangers serieus is blijven nemen tot er in 1522 een einde kwam aan haar verblijf op Rhodos na de verovering van het eiland door Suleiman de Grote. De Hamburgse promovendus Jyri Hasecker heeft dat beeld nu flink gewijzigd in een goed leesbare bronnenstudie. De Johannieters blijken volgens zijn bevindingen passerende pelgrims op Rhodos niet zozeer verzorgd als wel rondgeleid en gefêteerd te hebben om hen thuis reclame te laten maken voor hun zegenrijke werk ten behoeve van de christenheid.

Het zal bekend zijn dat de Johannieter Orde ontstaan is uit een bij de Heilig Grafkerk gevestigd convent dat zich toelegde op de verzorging van arme en zieke pelgrims. Meteen na 1099 kregen de broeders het daar geweldig druk mee en werden ze er ook ruim toe begiftigd. Hun organisatie raakte in de jaren 1130-1140 gemilitariseerd maar bleef zich tegelijk richten op het verzorgen van zieken en behoeftigen, door het exploiteren van een immens, 1000 bedden tellend hospitaal in Jeruzalem. Na 1187 verplaatsten ze hun zetel noodgedwongen naar Akko, waar ze meteen een nieuw hospitaal bouwden, dat ze ruim honderd jaar later met de val van de stad moesten opgeven. Toen ze zich in 1306 op Rhodos vestigden was het de vraag of ze daar hun charitatieve werkzaamheid ook zouden voortzetten. Kijkt men alleen naar de gebouwen, dan kan daarop met ja geantwoord worden. In het midden van de veertiende eeuw werd in de havenstad een hospitaalcomplex ingericht dat na het doorstane beleg van 1480 uitgebreid en verfraaid werd. Let men echter op de daadwerkelijk geboden zorg, dan blijkt die zeer beperkt te zijn geweest, niet alleen op Rhodos maar ook op andere plaatsen langs de zeeweg tussen Italië en Palestina waar de Johannieters vanouds vestigingen hadden.

Hasecker onderzocht de bijdrage van de Johannieters aan de pelgrimsopvang en -begeleiding naar Jeruzalem voor de periode 1480-1522. Dat is de tijd tussen het afgeslagen beleg van Rhodos in 1480 en de aftocht in 1522. Juist toen beleefde het bedevaartsverkeer vanuit het Westen een hausse, getuige de vele reisverslagen die uit die periode zijn overgeleverd, waaronder ook tal van itineraria uit de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Denk aan de bekende verhalen van Jan van Berchem uit de omgeving van Lier (1493), Peter de Smet van Brussel (1503), Hessel Martena uit Franeker (1517), Geert Kuynretorff uit Kampen (1519) en Lieven Janszoon van Zierikzee (ook 1519). Deze en andere reisverslagen vormden meteen ook Haseckers belangrijkste bronnen. Uiteraard maakte hij daarnaast ook gebruik van divers tekstmateriaal uit de archieven van de orde, waarmee hij overigens al zeer vertrouwd was, getuige de door hem en zijn promotor Jürgen Sarnowsky in 2007 uitgebrachte editie van de ordestatuten van 1493/1498 onder de titel Stabilamenta Rhodiorum militum.

Na een inleidend hoofdstuk waarin de bronnen besproken worden, komt eerst het aandeel van de Johannieters in de organisatie, het vervoer, de bescherming, het herbergen en het verzorgen van de pelgrims aan bod. Dat gebeurt in een meer dan 100 pagina’s tellend hoofdstuk. Daarna wordt het bezoekersprogramma geanalyseerd dat de meest aanzienlijke pelgrims van de Johannieters aangeboden kregen. In hoofdstuk vier volgen dan enkele overwegingen over het veranderende karakter van de hospitalitas in de Orde, waarna in een epiloogkapittel de lijnen worden samengetrokken.

Uit het tweede hoofdstuk wordt al meteen duidelijk dat er geen sprake kon zijn van een substantiële bijdrage in de opvang en begeleiding van pelgrims naar Jeruzalem door de ridders van Rhodos. Hun militaire taak als tutores fidei verdroeg zich slecht met het treffen van voorzieningen voor reizigers in islamitisch gebied. Jeruzalem was en bleef immers in handen van de Mammelukken. Wie iets voor pelgrims wilde betekenen moest met hen accorderen. De Johannieters waren niet altijd in oorlog met deze erfvijand maar werden wel geacht hem zoveel mogelijk afbreuk te doen. Omgekeerd waren en bleven zij de hoofdvijand nummer één voor de opeenvolgende sultans. Het was dus aan een meer neutrale partij, in casu de Venetianen om het pelgrimsvervoer van en naar de havenstad Jaffa te organiseren en daar ook van te profiteren. Van daar tot Jeruzalem en weer terug, was de begeleiding dan in handen van franciscanen. Die hadden in 1335 door bemiddeling van koning Robert van Napels toestemming gekregen om zich in het Heilige Land te vestigen, onder meer op de berg Sion en bij de Heilig Grafkerk. De Johannieters vonden het best dat de Venetianen in overleg met de franciscanen het pelgrimsvervoer monopoliseerden. Uit alle reisverslagen blijkt dat hun Orde nauwelijks deel had aan de organisatie van het transport. Geen van de herbergen bijvoorbeeld die onder Venetiaanse verantwoording in havensteden langs de route werden aangedaan hadden iets met de Johannieters van doen, ook al hadden die overal wel een pied à terre. Rhodos werd trouwens ook niet altijd op de heenreis aangedaan. De Orde, die een grote naam had als zeemacht, blijkt zich zelfs niet extra te hebben ingespannen voor de bescherming van de pelgrimsschepen. Alleen in de thuiswateren rondom Rhodos wilden de Johannieters hen met galeien konvooieren, maar dan toch alleen om de Turken te laten zien wie er de baas was.

Op de keper beschouwd profiteerden de Johannieters eerder van de pelgrims dan dat zij hen opvingen. Als de pelgrimsschepen aanliepen in Rhodos, werden de passagiers in de regel niet ondergebracht in Johannieter logementen. De meesten kwamen terecht in particuliere herbergen en werden geacht daar ook voor kost en logies te betalen. Slechts een enkeling vond onderdak in het grote ziekenhuis, waarbij de maatschappelijke rang en herkomst - Fransen genoten de voorkeur! - bepalend waren voor de toelating. Of de pelgrimsstroom in materieel opzicht veel opleverde wordt tegenwoordig betwijfeld. Ten slotte betrof het niet meer dan paar honderd bezoekers per jaar. De winst voor de Orde school vooral in de omstandigheid dat zij van goede komaf waren en aan hen een boodschap kon worden meegegeven voor het publiek in het Westen van wiens goodwill men op Rhodos mede afhankelijk was. Het onderzoek van Hasecker toont aan dat de reizigers met opzet werden rondgeleid volgens een vast stramien. Hij spreekt in dit verband van ’… überindividuelle, kalkulierte Motive der Pilgerbetreuung’ met een sterk politieke dimensie. Doorgaans kregen de bezoekers eerst een rondleiding langs de imposante verdedigingswerken, met een toelichting over de moed en kracht waarmee in 1480 de Turken waren teruggeslagen. Dat was om de rol van de Orde als schild van de christenheid te benadrukken. Daarna volgde een bezoek aan de kerk van Sint Jan met haar enorme reliekenschat en indrukwekkende, met beroepszangers ondersteunde eredienst. Tot besluit stond er altijd een bezichtiging van het rijk toegeruste hospitaal op het programma; waaruit vrijwel alle pelgrims de conclusie trokken dat de Johannieters nog steeds dienaars van de zieken waren. Kortom, Rhodos fungeerde als een kijkdoos waarin de wallen, de kerk en het hospitaal de voornaamste plaatjes vormden.

In een paragraaf onder de titel ’Affirmation und Skepsis: Die Johanniter im Urteil der Pilger’ gaat Hasecker nog na of deze PR ook het gewenste effect voor de Orde had. In verschillende itineraria ontbreekt het niet aan kritische opmerkingen. Sommige pelgrims blijken bijvoorbeeld te hebben waargenomen dat er maar weinig echte zieken in het Ordehospitaal verbleven zodat de uitgaven daaraan niet groot geweest konden zijn. Anderen hekelden de corruptie en de zedelijk weinig verheffende levenswijze van de ordeheren. Maar de meesten toonden zich desondanks zeer onder de indruk. Zoals Hasecker het zegt: ’. . .im grossen und ganzen aber . . . zeitigte die Selbstdarstellung der Johanniter die beabsichtigte Wirkung’.

In het vierde hoofdstuk vraagt de auteur zich dan af waarom de afnemende activiteit van de Johannieters ten aanzien van de pelgrimsopvang door de tijdgenoten niet waargenomen werd, terwijl de dienst aan pauperes et peregrini, opgevat als een breed beoefende barmhartigheid, in alle legitimerende teksten van de Orde opgenomen was. Hij zoekt het in de nadruk die door de Johannieters al voor 1187 op de zorg aan bedlegerige zieken (infirmi) zouden hebben gelegd. Deze specialisatie zou spiritueel meer hebben opgeleverd, in die zin dat ziekenzorg als penitentiaire dienst aan ’de geringsten onder de geringsten’, hoger aangeschreven werd dan charitas en hospitalitas in het algemeen. Ik ben daar niet van overtuigd. De aanwijzingen voor de veronderstelde vroege specialisatie en de redenen waarom ze zou zijn gerealiseerd, zijn vaag en zwak. Een functionele verklaring ligt meer voor de hand. Het lijkt mij althans waarschijnlijker dat de Orde na het stoppen van de pelgrimsstroom voor Jeruzalem sinds 1187, zich in Akko als vanzelf sterker op alleen de ziekenzorg moest toeleggen. Die werd dan na 1291 gehandhaafd ter wille van de duale legitimatie van het eigen bestaan, zeker toen het drama van de tempeliers had duidelijk gemaakt dat een focus op alleen de tuitio fidei riskant was. Toen in de veertiende eeuw onder andere omstandigheden de pelgrimage naar Jeruzalem weer op gang kwam - voor en door een elite -, zagen de Johannieters geen noodzaak daar opnieuw aan deel te nemen.

Verder is er nog een andere kanttekening bij het boek van Hasecker te plaatsen, en wel dat hij amper Nederlandse of Belgische studies in zijn beschouwing betrokken heeft. Toegegeven, Hasecker heeft alle reisverslagen uit de Nederlanden gezien - die waren al eerder geïnventariseerd en verzameld. En het zal ook wel zo zijn dat de betrekkelijk omvangrijke Nederlandstalige literatuur over de pelgrimage naar Jeruzalem voor Hasecker niet altijd ’to the point’ is omdat ze langere periode bestrijkt dan de veertig jaar waartoe hij zich beperkt heeft. Maar het stoort dat hij, om maar een paar namen te noemen, geen enkel werk van Jan van Herwaarden citeert terwijl in zijn literatuurlijst ook de mooie opstellen van Remi van Schaïk in de bundel Non Nova sed Nove en R.J. Kolman (uit de Kamper Almanak van 1987/1988) ontbreken. Niet dat daaruit nu meteen een ander beeld zou oprijzen over het pelgrimsbezoek aan Rhodos. Maar de inleidende paragrafen over de opzet van de laatmiddeleeuwse Jeruzalembedevaarten, de route en het vervoer hadden bij raadpleging ervan zeker aan kleur en nuance gewonnen. Bijvoorbeeld ten aanzien van de betekenis van de juist in de Nederlanden zo populaire Jeruzalembroederschappen voor het op pad brengen van pelgrims. Mogelijk had via de Nederlandse literatuur ook de vraag opgeworpen kunnen worden of en in hoeverre die broederschappen in de diverse steden (Utrecht en Haarlem) relaties hebben onderhouden met de grote Johannieter conventen ter plaatse. Iets meer interesse voor de Lage Landen had zeker ook voorkomen dat de bij Aken gelegen commanderij van Mechelen abusievelijk gekoppeld was geraakt aan de gelijknamige Brabantse stad van die naam (p. 169). Deze kritische noten laten echter onverlet dat het proefschrift van Hasecker te beoordelen is als een boeiende en verrassende studie die de kern van de werkzaamheid der hospitaal- en ridderorden raakt.