Netwerken en sociaal kapitaal bij de seculiere clerus van het Bourgondische Brugge

Hendrik Callewier

In een Brugs conversatieboekje uit het midden van de 14de eeuw, het zogenaamde “livre des mestiers” lezen we het volgende:

Reinaudekin, de costre,
gaet t’ Avingnoen
omme te impetreerne.
Men seigt datter es
een nieuwe paeus,
ende sal doen gracie.
- Ende wat sal hi impetreren?
- Eene prochie, eene capelrie, of eenich goede beneficie.
- Ya, of God wille

Het is de enige passage in het boekje waarin de clerus expliciet aan bod komt, en wel op een manier die kenmerkend is voor de laatmiddeleeuwse geestelijkheid. Wellicht is Reinaudekin een fictief persoon, en er kwam veel meer bij kijken om pastoor of kapelaan te worden dan simpelweg naar het pauselijk hof te trekken. Maar de tekst illustreert wel meteen de obsessie van de laatmiddeleeuwse clerus om kerkelijke ambten te verwerven. Om zo’n ambt of beneficie te verwerven, probeerde een geestelijke in de gratie van een patroon te komen. Daarvoor maakte hij handig gebruik van zijn netwerk. In diverse studies is het belang van patronage en netwerken aangetoond, niet het minst wat kerkelijke beneficies betreft. Ondersteuning door anderen was onontbeerlijk om een succesvolle carrière op te bouwen. Een geestelijke die netwerken opbouwt, die investeert eigenlijk in “sociaal kapitaal” om het in de terminologie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu uit te drukken. Onderscheidt hij zich hierdoor van leken? Is er überhaupt sprake van een ‘klerikaal sociaal netwerk’ in het laatmiddeleeuwse Brugge? Zijn in dit milieu dezelfde actoren te herkennen, die in de literatuur worden aangeduid met termen als powerbrokers en gatekeepers? Met de eerste term worden de makelaars in de macht bedoeld, met de tweede, personen die de toegang tot bepaalde netwerken mogelijk maken. Kerkhistorici onderstrepen vaak de onafhankelijkheid of zelfs het sociaal isolement van de geestelijke, terwijl er in andere disciplines sprake is van une même société politique, wat duidt op de verbondenheid tussen leken en clerici door familie- en patronagebanden. Historici die het ambtenarenapparaat tijdens de Bourgondische periode onderzochten, zoals Jan Dumolyn, gaan er alvast van uit dat clerici van dezelfde wereldse netwerken gebruikmaakten.

Voor mijn doctoraatsonderzoek werd de clerus van het Bourgondische Brugge onderzocht, meer bepaald de periode van 1413-1477. Dit gebeurde aan de hand van de prosopografische methode. Een databank met daarin gegevens over 1298 seculiere clerici werd samengesteld. Aan de hand daarvan was het onder meer mogelijk het verband te onderzoeken tussen de kerkelijke loopbaan en de netwerken van de geestelijken. Tot de onderzoekspopulatie behoorden zowel de hogere geestelijkheid, met name de kanunniken, als de lagere echelons: pastoors, kapelanen, kosters, zangers, … De belangrijkste kerkelijke instelling, zowel qua werkgelegenheid als qua prestige was het Sint-Donaaskapittel.

Het Bourgondische Brugge was een bijzonder boeiende en bruisende stad, waarin de geestelijke instellingen geen eilanden waren. De clerici stonden in contact met zowel het Brugse gepeupel als met de politieke, economische en culturele elites van de stad. De aanwezigheid van luxenijverheden, van het Bourgondische hof en van een grote internationale handelskolonie maakten Brugge tot een bijzonder interessante biotoop. Deze unieke context had consequenties voor de Brugse clerici. De stad was een ideale plaats om te netwerken en zo een succesvolle kerkelijke loopbaan uit te bouwen.

Geestelijken die een netwerk uitbouwden, maakten meer kans op kerkelijke benoemingen. De personen die deel uitmaakten van het netwerk van een geestelijke, hadden vaak een grote invloed op de benoemingen, al dan niet op indirecte wijze. Een van de belangrijkste patronen was in die zin de Bourgondische hertog. Zijn impact op het beneficiesysteem in de Nederlanden leverde hem een belangrijk financieel voordeel op, aangezien het de mogelijkheid bood om ambtenaren te belonen zonder de eigen schatkist te moeten aanspreken. Bovendien slaagde de hertog er op die manier in om in de verschillende graafschappen en hertogdommen van de Nederlanden getrouwen op de belangrijkste kerkelijke posities te plaatsen. Met de paus had Filips de Goede in 1441 een concordaat afgesloten. De rechten van de paus inzake benoemingen werden fel verminderd en deze van de hertog uitgebreid. In ruil daarvoor steunde de hertog de paus in zijn strijd tegen de conciliaire beweging. Gelijkaardige overeenkomsten werden overigens ook met andere Europese vorsten afgesloten. De paus kende aan de Bourgondische hertogen ook herhaaldelijk het recht toe om een aantal kanunniksprebenden en andere beneficies toe te kennen. Dit gebeurde voor Filips de Goede in 1435 (100 beneficies), in 1436 (24 beneficies), in 1448 (108 beneficies) en 1458 (twintigtal beneficies). In 1433 had de hertog al het recht verworven om twintig personen voor te stellen die levenslang de inkomsten uit hun beneficies zouden genieten. Zo kon hij ook overal in de Nederlanden, dus ook in Brugge, zijn wil opleggen inzake kerkelijke benoemingen. In Brugge was het Sint-Donaaskapittel de voornaamste kerkelijke instelling. De proost van de Sint-Donaaskerk, die er naast de paus benoemingsrechten bezat, was altijd een familielid van de hertog of een hertogelijk ambtenaar. Via hem oefende de hertog invloed uit op de benoemingen van kanunniken. Ook andere hooggeplaatste geestelijken met benoemingsrechten in Brugge behoorden tot de entourage van de hertog. Zo was de bisschopsstoel van Doornik tijdens de onderzochte periode gekoppeld aan de functie van hoofd van de Grote Raad van de hertog. Vooral de verwerving van een hoger beneficie, zoals een kanunniksprebende, was meestal te danken aan de hertog. In Brugge bezat hij, als opvolger van de graaf van Vlaanderen, ook het recht van voordracht voor enkele lagere beneficies, onder meer in het begijnhof en de begardenkapel, maar ook in de Sint-Donaaskerk.

Zoals Wim Blockmans heeft aangetoond, was het systeem van patronage en makelaardij in de Bourgondische Nederlanden kenmerkend voor een staat in wording, waar de bureaucratie nog niet berekend was op centralisatie van de macht. Bij gebrek aan een staatsapparaat dat op rationele gronden was ingericht, bleven persoonlijke relaties erg belangrijk. Dat betekent daarom niet dat het fenomeen meteen in verband mag gebracht worden met een beladen term als ‘corruptie’. Wel staat vast dat tijdgenoten zich in toenemende mate vragen stelden bij de gangbare praktijken. Eind vijftiende eeuw kwam er protest tegen de politisering van kerkelijke benoemingen. De afgevaardigden van de eerste stand, de geestelijken zelf dus, formuleerden in 1477 via de Leden van Vlaanderen hiertegen een bezwaar. In het nieuwe Vlaamse Privilege beloofden ze voortaan geen aanbevelingsbrieven meer naar de paus te schrijven of toe te stemmen om kerkelijke waardigheden in pensioene ofte commenden aan buitenstaanders te geven anghesien dat men daerin noch Gode noch salicheit zouct maer alleene quade etinghen, quade giericheyt ende openbare destructie van den godshuusen. Toch werd vooral de kanunniksprebende beschouwd als een soort van pensioen en een beloning voor bewezen diensten.

De belangrijkste kerkelijke patroon die zijn invloed liet gelden op de benoeming van beneficies was uiteraard de paus. Het verblijf van een geestelijke aan de Romeinse curie vergrootte de mogelijkheden om beneficies te verwerven of diende zelfs in de eerste plaats daartoe. De impact van de Romeinse curie op de benoemingen verminderde echter in de loop van de vijftiende eeuw, toen onder invloed van de conciliaire theorie vorsten en lokale kerkelijke patronaatsheren de pauselijke reservaties betwistten. De afstand van Rome tot Brugge zorgde bovendien vaak voor vertraging en speelde in het geval van betwisting in het nadeel van een kandidaat. Met name de begeving van nog vrij te komen beneficies, de zogenaamde ‘expectanties’, was erg onzeker. Het was daarom verstandiger om steun te zoeken bij een lokale prelaat, zoals de bisschop van Doornik. Op een lager niveau speelden de kanunniken een grote rol. Ze hadden individuele benoemingsrechten en als lid van het kapittel waren ze mee verantwoordelijk voor de benoemingen van kapelanen en de aanstelling van de zangers.

Ook de universiteiten hadden een invloed op de benoemingen. In het begin van de vijftiende eeuw was het vooral de universiteit van Parijs die in Brugge kandidaten voordroeg, later zou ook de Leuvense Alma Mater dit doen. Leuven verwierf in 1483 het recht om zogenaamd ‘arme’ leden van de academische gemeenschap voor te dragen voor beneficies in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden.

Wie niet behoorde tot de entourage van de paus, bisschop of hertog, of geen carrière maakte aan een universiteit, hoefde nog niet te wanhopen. Ook particulieren konden clerici aan beneficies of officies helpen. Wie bijvoorbeeld een kapelanie stichtte, bezat in de meeste gevallen het benoemingsrecht van de eerste, en eventueel volgende bedienaars. Clerici die al een beneficie bezaten, konden kiezen voor een resignatio in favorem, waardoor ze het afstonden aan een andere geestelijke die ze zelf aanduidden. Brugse notabelen konden bovendien om een beneficie verzoeken voor personen die deel uitmaakten van hun netwerk. Zo vroeg stadpensionaris Donaas de Beer in 1467 aan het Sint-Donaas¬kapittel een beneficie voor zijn klerk Johannes.

De toegang tot de hiervoor aangehaalde patronen gebeurde via netwerken. Deze werden opgebouwd op basis van diverse relaties tussen personen. Vriendschapsbanden, gegroeid aan de universiteit (het zogenaamde old-boys network) of na een jarenlange carrière in dezelfde kerkelijke instelling, speelden hierin een rol. Daarnaast waren herkomst en verwantschap uiteraard niet te onderschatten factoren, zeker voor clerici uit adellijke families.

Hoeveel van de onderzochte clerici maakten nu eigenlijk rechtstreeks deel uit van de netwerken die toegang gaven tot de hiervoor vermelde patronen? Al bij al was dat een minderheid. Ongeveer één op tien van de onderzochte clerici was tijdens zijn loopbaan in dienst van een wereldlijk vorst (10 %), één op twintig in dienst van de paus (5,5 %), nauwelijks een hoger percentage in dienst van de bisschop (6,5 procent) en nog geen 3 procent bekleedde een functie aan een universiteit. Het gaat dan nog vaak om dezelfde personen. Dat betekent dus dat heel wat geestelijken op onrechtstreekse wijze toegang hadden tot de netwerken en de patronen. Hoe dat precies gebeurde is soms moeilijk te achterhalen. Het Sint-Donaaskapittel lijkt hierin een erg belangrijke rol te spelen. Want net zoals vorstelijke instellingen worden, waren de laatmiddeleeuwse kapittels een arena bij uitstek voor sociale uitwisselingen van materiële of symbolische goederen en diensten. Een bijzondere positie werd namelijk ingenomen door de kanunniken. Als cliënten richtten zij zich tot patronen als de bisschop, paus of hertog, aan wie ze hun beneficie meestal te danken hadden. Tegelijkertijd traden zij voor de leden van hun familia zelf op als patronen, via hun benoemingsrechten, en als powerbrokers en gatekeepers, via hun connecties met andere patronen. De leden van het kapittel hadden contacten en invloed aan het hof, in Rome, bij de bisschop en bij de stadsmagistraat. De kanunniken hadden hun eigen (huis)personeel, waartoe ook jonge clerici behoorden die hen op verschillende manieren bijstonden. In de kapittelakten van de Sint-Donaaskerk zijn diverse voorbeelden te vinden van kanunniken die hun bedienden een beneficie of een officie bezorgden.

Een cliënt-patroonrelatie kan beschouwd worden als een stabiele relatie van ongelijken. De cliënt moest zijn patroon iets kunnen aanbieden. Hoe meer hij te bieden had, hoe meer hij beloond zou worden door zijn patroon. Voor de onderzochte periode mag in dat verband het belang van de muzikale begaafdheid van bepaalde geestelijken niet onderschat worden. Het muziekleven in de Brugse kerken was tijdens de late middeleeuwen van een bijzonder hoog niveau. Bepaalde clerici werden specifiek op basis van hun muziekkennis aangeworven. Veel geestelijken begonnen hun kerkelijke carrière als zanger, een positie die muzikaal talent veronderstelde. De bescheiden uitkering voor de zangers van de Sint-Donaaskerk werd aangevuld met inkomsten uit beneficies die onder het patronaat van het kapittel vielen. Op deze manier trachtten de kanunniken, soms tevergeefs, goede zangers ervan te overtuigen Brugge niet te verlaten voor een lucratieve functie elders in de Nederlanden of in Italië. De zangers die toegelaten werden tot de kapellen van de paus of de Bourgondische hertog, werden door bemiddeling van hun broodheren eveneens beloond met beneficies. Niet iedereen was er even gelukkig mee dat muzikale talenten doorslaggevend konden zijn bij het uitbouwen van een kerkelijke carrière. De Spaanse theoloog Fernando de Roa klaagde in 1500: Nam plures prebendati reperiuntur in ecclesia Sancta Dei propter musicam quam propter theologiam.

Wie geen muzikale talenten bezat, maar wel voldoende opgeleid was, kon van nut zijn in de administratie van kapittels, hertogen, bisschoppen of pausen. De beloning van de leden van deze administraties gebeurde grotendeels door het toekennen van beneficies en officies, hetzij rechtstreeks of door bemiddeling. Een bezoek aan een universiteit werd voor een geestelijke met ambities op dit vlak meer en meer onontbeerlijk. De opleiding zou voor een groot stuk de verdere carrière van de clericus bepalen. Geert Grote, bezieler van de Moderne Devotie, zette zich hier tegen af en nam het zich voor om niet meer in dienst te treden van een kardinaal of een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder met het oog op het verkrijgen van beneficies.

Begaafde clerici werden dus gewaardeerd en voor hun diensten beloond met beneficies en officies. Een kerkelijke carrière bood daarom goede kansen op opwaartse sociale mobiliteit. Ook wie van bescheiden afkomst was, kon een mooie loopbaan uitbouwen en een hoge levensstandaard bereiken. De aantrekkingskracht die de geestelijke stand tijdens de late middeleeuwen uitoefende, is gedeeltelijk daaraan toe te schrijven. Dit betekende echter niet dat afkomst en verwantschap van bijkomstig belang waren. Een geestelijke van een adellijk geslacht of uit een vooraanstaande familie kon dankzij voorspraak van een verwant al op jonge leeftijd een beneficie verwerven. Op lokaal niveau speelde de verwantschap met Brugse schepenen in het voordeel van een geestelijke: hij kon een beneficie verwerven dat ter begeving was van de Brugse stadsmagistraat. Bepaalde families stichtten hun eigen kapelanieën om familieleden een beneficie te bezorgen.

Wie verwant was met een geestelijke die zelf al meerdere beneficies bezat, kon geholpen worden door een resignatio in favorem of een permutatie die in zijn voordeel uitviel. De bekende kanunnik Vanderpaele hielp zo een bloedverwant Jacobus aan een beter beneficie door te ruilen. Aan zijn neef, bezorgde hij een prebende in de Brugse O.-L.-Vrouwekerk. De achttiende prebende in de Sint-Donaaskerk was tussen 1383 en 1511 in handen van verschillende leden van de adellijke familie De Capella, waarvan de laatste twee, Ricardus sr. en jr., vader en zoon waren. Henricus Goethals werd als kanunnik in Rijsel en Brugge opgevolgd door Matheus Everwin, de zoon of neef van zijn schoonbroer. Het benoemingssysteem dat werd gevolgd in de Sint-Donaaskerk was bijzonder geschikt voor nepotisme.

Op zich werd dergelijk nepotisme niet als negatief ervaren in de laatmiddeleeuwse samenleving. Het was positief als een pater familias voor zijn familie zorgde. Wel was er weerstand tegen benoemingen door priesters van hun onwettige zonen. In Brugge brachten de benoemingen van priesterzonen geregeld problemen met zich mee.

Tot hiertoe heb ik het vooral gehad over het belang van netwerken voor benoemingen, maar ook op ander vlak waren netwerken van belang. Een geestelijke die kon terugvallen op een uitgebreid netwerk kon zich ook net iets meer permitteren. Tekortkomingen of wangedrag werden met de mantel der liefde bedekt. Hertogelijke raadgevers die niet resideerden kregen toch een gedeelte van hun prebende uitbetaald. Een kanunnik met strafstudie werd van zijn slag ontslagen, omwille van zijn invloedrijke vrienden. In 1443 deed niemand minder dan Pieter Bladelin een goed woordje voor Johannes van de Vageviere, telg uit een Brugse familie van burgemeesters en schepenen. Hij had zijn medekanunnik en bekend componist Gilles Binchois had aangevallen.

Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat er in het laatmiddeleeuwse Brugge moeilijk sprake kan zijn van een afzonderlijk geestelijk netwerk. Het netwerk van een geestelijke was in de eerste plaats een wereldlijk netwerk. In vergelijking met een gewone hoveling of ambtenaar had de geestelijke echter een streepje voor: vaak had hij ook contacten met de bisschop of de paus, of aan de universiteit, waar geestelijken de dienst uit maakten. Mede dankzij hun talenkennis maakte dat de geestelijken tot geschikte diplomaten of vertegenwoordigers van vorsten en steden. In die zin hadden de geestelijken als cliënten dus veel te bieden aan hun patronen.

De netwerken die we hiervoor hebben in kaart gebracht worden in de lijn van de theorie van socioloog Pierre Bourdieu ook omschreven als sociaal kapitaal. Dit sociaal kapitaal werd in Bourgondische hofkringen vaak in materiële zin vertaald naar een bepaalde levensstijl, die wordt aangeduid als vivre noblement. Geestelijken met sociaal kapitaal, die meestal tot dezelfde wereldlijke netwerken behoorden als de Bourgondische hofadel, imiteerden deze levensstijl. Investeringen in memoriecultus bv. worde in dien zin dan ook omschreven als spiritueel kapitaal: een investering voor het hiernamaals die werd omgezet in nieuw sociaal kapitaal. Zo was het vrij typerend voor de Bourgondische hoge ambtenaren om hun sociale promotie via stichtingen te vereeuwigen. Het geval van de Bruggeling Pieter Lanchals illustreert dit. In deze context moeten de portretten van een aantal Brugse kanunniken gesitueerd worden. Het gaat om geestelijken met een rijk sociaal kapitaal, die hun geslaagde loopbaan vereeuwigden aan de hand van een stichting: Gillis Joye, Richard de la Chapelle, Victor van Zwavenarde, Bernardinus de Salviatis, … en natuurlijk de bekendste van allemaal: Joris Van der Paele, vereeuwigd door Jan Van Eyck.