Sprekende studies over middeleeuwse en vroegmoderne grafcultuur

Janick Appelmans – P. Bitter, V. Bonenkampová en K. Goudriaan (ed.), Graven spreken. Perspectieven op grafcultuur in de middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden (Hilversum: Verloren, 2013) 256p., ill. €25,00 ISBN 978-90-8704-320-9

De afgelopen jaren zagen verschillende bundels over de houding ten overstaan van de dood en de memoria van de overledene het licht. Denken we maar aan het huldeboek voor Truus van Bueren dat Rolf de Weijert, Kim Ragetli, Arnoud-Jan Bijsterveld en Jeanette van Arenthals in 2011 bij Verloren lieten verschijnen onder de titel Living Memoria. Studies in Medieval and Early Memorial Culture. Of nog aan Tussen hemel en hel. Sterven in de middeleeuwen, dat in 2010 de gelijknamige expositie in het Brusselse Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis begeleidde. De vaststelling dat de congresbundel Graven spreken − in tegenstelling tot wat de iets ruimere ondertitel doet vermoeden − vooral de noordelijke Nederlanden tot studiegebied heeft, maakt het zowat tot de pendant van de voornoemde, meer op het huidige België toegespitste, tentoonstellingscatalogus geredigeerd door Sophie Balace en Alexandra De Poorter. De referenties naar alle afzonderlijke bijdragen met betrekking tot de middeleeuwen uit de verschillende voornoemde publicaties zijn in de bibliografie van deze website van de Contactgroep Signum terug te vinden.

Qua originaliteit, bundeling en verbinding van de onderzoeksresultaten in verschillende vakgebieden is Graven Spreken ook meer dan een welgekomen aanvulling. In hun erg toegankelijke inleiding (p. 7-19) bieden de samenstellers Peter Bitter, Vierá Bonenkampová en Koen Goudriaan een knappe status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek naar de houding tegenover de dood in het verleden en een bevattelijke omschrijving van het memoriaconcept. Het vele nieuwe onderzoek toont zich zowel in casestudies over de Alkmaarse, Delftse, Friese of Utrechtse begraafpraxis, de memorie bij Sint-Agnes te Amersfoort, de balseming van de Nassau’s, de begraafplechtigheden van Anne van Croy of de politieke betekenis van het treurdicht Regret Guillaume, als in overzichten over de Noord-Brabantse grafcultuur vanuit archeologisch perspectief, de chapelles ardentes, de pleurants of nog de vroegmoderne lijkpreek. In een aantal bijdragen zijn de resultaten geboekt in verschillende disciplines bij elkaar gelegd om tot een rijkere resultaten te komen. Een hele reeks facetten en thema’s komt in verscheidene studies voor, zoals het Petrusgeld, de verschillende oriëntatie van de graven van priesters en andere stervelingen, de taps toelopende vorm van kisten, de rouwklagers en de rouwburchten, de relatie van de begraafplaats tot de sociale status van de overledene, de representatieve functie van graven of nog de begraving zo kort mogelijk ad sanctos, bij de relieken in het hoogkoor. Deze vele dwarsverbanden tussen de verschillende bijdragen wijzen zowel op de grote cohesie van de bundel, als op de vele mogelijkheden om de afzonderlijke bijdragen te ordenen. De redacteurs opteerden ervoor om de studies te bundelen in vier, ietwat algemeen getitelde onderdelen: zorg voor het dode lichaam, ceremonieel, aristocratische identiteit en groepsbewustzijn.

In Begraven op de Brabantse zandgronden (p. 23-35) neemt Nico Arts de omvattende taak op zich om een beeld te schetsen van De archeologie van veranderende grafrituelen, circa 1000-1900. In een ruim tijdsbestek en een groot geografisch gebied is altijd enige omzichtigheid geboden wanneer men uit de resultaten van een steeds beperkt aantal opgravingen algemene conclusies poogt te trekken. Opgravingen brachten veel Merovingische grafvelden (575-725) aan het licht, met kenmerkende grafgiften (zwaard, sax, schild, pijl voor mannen en parelsnoeren voor vrouwen), maar resulteerden niet in de vondsten van Karolingische grafvelden. Vanaf het jaar 1000 situeerden de grafvelden zich bij (soms later opgerichte) kerken en werden de afgestorvenen in spijkerloze kisten begraven. In de late middeleeuwen en de nieuwe tijden gingen de lijken de grond in, opgebaard in naar het voeteinde taps toelopende houten kisten met spijkers. Sommige kisten waren aan de binnenzijde met kalk ingestreken, wat wellicht erop duidt dat de pest of een andere besmettelijke ziekte aan de basis van het overlijden lag. Erg kenmerkend voor de vroegmoderne tijd was het meegeven van dodengeld of Petrusgeld in het graf.

In Begraven onder zerken (p. 37-51) verbindt Peter Bitter Archeologisch en archief onderzoek naar achttiende-eeuwse en vroegnegentiende-eeuwse grafgebruiken in de Grote Kerk te Alkmaar. De complementariteit van de opgravingen komt vooral tot uiting in de kennis over het delven van graven, het gebruik van de begraafplaats, kindergraven, beender- en grafkisten of nog het opbaren, de kleding en de bijgiften. Hoewel de titel terecht aangeeft dat de meeste (onderzochte) graven uit een latere tijd dateren, leert het onderzoek ook redelijk wat uit de vroegmoderne periode. Begrafenissen waren een belangrijke activiteit van de kerk, want ze vertegenwoordigden een kwart tot een derde van alle inkomsten. De kerk gaf de graven, dit wil zeggen de zerk en alles eronder, in verkoop uit. Zodoende werden deze particuliere onroerende goederen, die vererfd en verkocht werden. Wanneer de kerkvloer gemiddeld elke acht jaar hersteld moest worden om verzakkingen en breuken in grafzerken, beide veroorzaakt door de inzakkingen van de houten grafkisten, te voorkomen, moesten alle grafeigenaars bijdragen. Wie na twee aanmaningen niet betaalde, werd onteigend en zag zijn familiegraf door de kerk geveild.

George Maat synthetiseert de bevindingen van het onderzoek in 1996-1997 naar de Bijzetting en balseming van de eerste Nassau’s in de Lage Landen (p. 53-61). Hij stelt daarbij grote continuïteit vast, uiteraard tussen echtelieden, maar eveneens over de generaties heen, van de eerste in de Grote Kerk van Breda bijgezette lichamen tot Willem de Zwijger. Eerst vond de balseming plaats, door de hersenen en de inwendige organen te verwijderen, waarna de buik- en de borstwand met enkele steken aan elkaar genaaid werden. Om toegang tot de hersen-, borst- en buikholte te krijgen was de schedel gelicht en de benige borstwand en het schaamgewricht doorkliefd. De lichamen werden ingevouwen, in een met was doordrenkt kleed geplaatst, hun hoofd door een afzonderlijke doek omwikkeld en de mondholte werd gesloten gehouden door middel van een kinband. Het gebalsemde lichaam werd in een lijkzak gelegd, alvorens in een meestal met een loden binnenkant afgewerkte kist op smeedijzeren draagstangen geplaatst te worden. In latere tijden werden wegens plaatsgebrek de kisten opeengestapeld of werden de overblijfselen geschud of gezeefd en in een kleinere schudkist teruggeplaatst. Enkel wat de vulling van de van organen ontdane lichamen betreft, was er elke generatie evolutie. Het lijkt er daarbij sterk op dat naar mate de bijzetting recenter was, de balseming geavanceerder was.

In Efemere dodenmemorie (p. 65-77) brengt Peter van Dael een omvattend, typologisch en met vele voorbeelden toegelicht en geïllustreerd overzicht van Het castrum doloris, ook wel chapelle ardente genoemd. Dit bouwsel van hout, doek en stuc, vaak afgewerkt met heel veel kaarsen, werd opgericht om tijdens de rouwdiensten in de kerk de kist met het lichaam van de dode te overhuiven. Belangrijke personaliteiten, bij uitnemendheid vorsten, kregen op meer dan één plaats rouwplechtigheden met zulk een castrum doloris of rouwburcht. In dat geval werd de kist met het lichaam vervangen door een cenotaaf of een urne.

Wanneer ze handelt Over het graf van Willem III en de Regret Guillaume (1339) verbindt Janet F. van der Meulen in Een chapelle ardente en een castrum doloris in verzen (p. 79-89) drie bronnen rond de memorie van wijlen graaf Willem I(II) van Henegouwen, (Holland en Zeeland). De rekeningrol met de comptes del oseque monsigneur le conte geeft een beeld van de imposante plechtigheden in de Valencijnse minderbroederkerk met een dubbele chapelle ardente, één over het lijk van de opgebaarde graaf en één voor de wake aan de vooravond van de begrafenis. De beschrijving van de verdwenen marmeren tombe maakt duidelijk dat dertig illustere verwanten met de afgestorven graaf verbonden werden, zeker middels hun wapenschild op de staande zijden van de sokkel, maar vermoedelijk ook als rouwende pleurants in nissen. Jean de le Mote tenslotte componeerde de Regret Guillaume, wellicht tussen 28 maart 1339 en 23 juli van datzelfde jaar in opdracht van Willems dochter, de Engelse koningin Philippa van Henegouwen. Middels de literaire fictie van (weerom) dertig deugden die als pleurantes Willem als voorbeeld voor zijn nazaten stelden, wil het treurdicht tot daadkracht aansporen. Gelet op de politieke context beschouwt Van der Meulen niet zozeer de hofhouding bij een memoriemis, maar veeleer de jonge Henegouwse graaf Willem IV, en de overige landsheren uit de Nederlanden, als het geïntendeerde publiek. Philippa’s echtgenoot Edward III poogde een ruime coalitie te verzamelen in een offensief tegen de Franse koning. Vanuit de opvatting dat de Regret Guillaume als een sleuteltekst moet begrepen worden, formuleert Van der Meulen een gewaagde, maar prikkelende hypothese. Hoewel veertiende-eeuwse verhalende bronnen wel eens meer tot sleutelroman uitgeroepen worden, houdt deze argumentatie steek. Een kleine opmerking betreft “Jan I van Avesnes (†1304)” op p. 86, wat gezien de steevast gevolgde Hollandse gravennummering als “Jan II” moet gelezen worden. Het volgnummer I kan, zo men wil argumenteren, kloppen volgens de Henegouwse gravennummering.

Koen Goudriaan situeert De opkomst van de lijkpreek (p. 91-96 en 113-120) in de pre-reformatorische kerkelijke praktijk met nadruk op het de verwachting van de Verrijzenis en het belang van het gebed voor de doden. De lutheranen namen de lijkpreek over als een woordverkondiging bij de begrafenis en stelden deze in de plaats van de sacramentele inkleding. Ondanks een voortleven in de alledaagse praktijk wees het calvinisme het genre krachtig af, wegens te persoonsverheerlijkend.

Aan de hand van een corpus van vooral Franse verluchte getijdenboeken onderzoekt Sanne Frequin op ongecompliceerde en gedegen wijze Een iconografisch motief in de middeleeuwse sepulchrale kunst: de Pleurant of priant (p. 123-136). Rouwklagers of pleurants, zo concludeert zij, moeten de lezer ertoe bewegen te denken aan de momenten dat deze actief mee kan meewerken aan de zorg voor het zielenheil van de overledene. Met de doelstelling achter de weergegeven realiteit voor ogen suggereert zij om veeleer te spreken van priants.

Onder de noemer Lang leve de dood, lang leve het leven (p. 137-151) handelt Trudi Brink Over de tombe en het retabel in de kapel van de familie Van Brederode in de Grote Kerk te Vianen. Zij toont aan dat de dubbeldekstombe met beeltenis van het net overleden echtpaar Reinoud III van Brederode en Philipotte van der Marck met daaronder een allegorische voorstelling van de dood als kadaver en het retabel één totaalconcept vormen. Vergelijkend stilistisch onderzoek en X-Ray Fluorescence onderzoek wijzen op duidelijke overeenkomsten met de Kampense stadhuisschouw, een steenlevering aan de Utrechtse dom omstreeks 1555 en een kadaverbeeld in de Sint-Gorikskerk van het Belgisch-Henegouwse Boussu, waar eveneens Henegouwse Avendersteen en eventueel Duitse Baumbergensteen gebruikt werden. Kampense en Utrechtse archiefdocumenten bevestigen de activiteiten van Colijn de Nole, een Kamerijkse beeldhouwer die zich omstreeks 1530 in Utrecht gevestigd had. Hoewel het kadaverbeeld van Boussu naar alle waarschijnlijkheid een product van de werkplaats van Colijn de Nole moet zijn, heeft het er alle schijn van dat de tombe van Vianen bij oprichting bedoeld is zoals deze zich nu nog steeds voordoet. Het beeld van Boussu dat veel gelijkenissen vertoont met het kadaver in Vianen is niet bedoeld geweest om het grafmonument van Reinoud van Brederode en Philippote van der Marck te vervolledigen.

In Pendanten in leven en dood (p. 153-170) onderzoekt Mirella Marini de Vroomheid, identiteit en autoriteit in de testamentaire beschikkingen van Anne van Croy, hertogin van Aarschot en prinses-gravin van Arenberg (1564-1635). Ondanks haar oprechte devotie en soberheid in de kapucijner traditie, diende haar begrafenisplechtigheid vooral om haar contrareformatorische, katholieke geloofsovertuiging, de vestiging van haar autoriteit in de nieuwe residentiestad Edingen, de trouw van haar dynastie aan de Habsburgse vorsten en de verankering van die waarden voor haar nageslacht te bevestigen over de dood heen. Maar bovenal nam zij de rituelen van de begrafenis van haar bijna twintig jaar eerder overleden echtgenoot over, om vooral haar eigen autoriteit en evenwaardigheid aan te tonen.

In steen gebeiteld (p. 173-191) van Bram van den Hoven van Genderen presenteert zich als een case study over de Utrechtse kanunniken en hun grafzerken: de samenhang met administratieve veranderingen, maar steekt van wal met een bibliografisch keurig onderbouwde inleiding over de middeleeuwse begraafpraxis, toegespitst op de religieuze gemeenschappen. De beperkte recente opgravingen laten enkel toe te stellen dat de meeste Utrechtse kapittelkerken verschillende begraafplaatsen kenden, met name in de pandhof en ten noorden of ten oosten van de kerk, rond het koor. Ondanks de hoge sociale status van de Utrechtse kanunniken bestond er nog geen dwingende eis om de nagedachtenis van het kruim van de diocesane clerus in ere te houden, want omstreeks 1350 was het graf van enkele bisschoppen uit de elfde tot dertiende eeuw zoek. Wijzigingen in de Utrechtse samenleving vanaf de dertiende eeuw, die tot gevolg hadden dat de kapittels meer een eigen identiteit verwierven, straalden af op de memoriecultuur: leken vonden nauwelijks nog een laatste rustplaats in de collegiale kerken, terwijl de eigen koorheren en de lagere geestelijken die aan de kapittels verbonden waren, met meer zorg én voortaan steevast binnen de kerkmuren begraven werden.

Aan de hand van grafboeken, met daarin de namen van de eigenaars van graven, brengt Viera Bonenkampová in Waren ‘rijke stinkerds’ rijk? (p. 193-204) De sociale stratificatie van de Delftenaren en hun graven in de Oude Kerk in kaart. Een ruim deel van de stadsbevolking kon zich een graf in de kerk veroorloven. De rijkere patriciërs en edelen konden gewoon meer graven bezitten, maar, op de gulle schenkersfamilie Van der Made na, niet noodzakelijk op meer gegeerde plaatsen, dicht bij het hoofdkoor. De reden voor dit vrij democratisch repartitiesysteem schuilt in de eigendomsstructuur en de vererving van graven binnen families, waardoor er slechts af en toe een graf vrijkwam dat te koop aangeboden werd.

Jan de Geest en Koen Goudriaan tonen in Het kerkhof als plaats van herinnering en devotie (p. 205-220) op grond van vormelijke en inhoudelijke argumenten aan dat het Memoriale en het Informieringheboeck geen autografen, maar netexemplaren zijn. De zusters van Sint-Agnes te Amersfoort en hun begraafplaats toont aan dat het kerkhof voor de zusters meer was dan louter een begraafplaats: een lieu de mémoire waar niet alleen de leden van de eigen gemeenschap, maar ook diegenen die er door broeder- en zusterschap, door weldaad en door pastorale zorg mee verbonden waren. Het belang van de memorie uitte zich niet in de individualiteit, want bij de verplaatsing van de zustergraven uit de oude kapel naar de nieuwe begraafplaats werden de gebeenten in vier manden meegenomen. Het kerkhof deed ook dienst om afzonderlijk te bidden en om een geestelijke bedevaart te ondernemen naar plaatsen die door het kloosterslot onbereikbaar waren. Het klooster en het kerkhof meer in het bijzonder verstrekte de topografie waarbij de zusters zich in gedachte en gebed in Jeruzalem of in Rome konden wanen.

In ‘Denkend aan Holland’ (p. 221-233) bestudeert Kees Kuiken de Grafcultuur van immigranten in Het Bildt (Friesland) 1547-1649, een nieuw bedijkte polder waarheen veel Hollanders middels kettingmigratie uitzwermden. Er zijn geen memoriestichtingen bekend, maar het was de welstellende families wel om afkomst en herkomst te doen, en daarom lieten ze hun familiewapen op hun grafsteen afbeelden.

Graven spreken bewijst dat niet enkel spraakmakende studies en trending topics de interesse van een brede groep mediëvisten en modernisten kunnen wekken. Deze coherente bundeling van gedegen bijdragen die elk vanuit de eigen bronnen op hun vakgebied(en) nieuwe inzichten opleveren, is dan ook een echte aanrader.