Het beste van twee werelden?

Janick Appelmans – J. Dumolyn, H. van Engen, J.A. Mol, K. Pansters, T. Snijders m.m.v. N. Lettinck (ed.), The Medieval Low Countries. An Annual Review 3 (Turnhout: Brepols, 2016) 287p. 74,00€ ISBN 978-2-503-26602-3

In een tijd dat kopijnood zich sterk laat gevoelen en collegiale toetsing (men zegge peer review) en citatie-indices vereisten zijn om academici als auteurs aan te trekken, wijzigt en consolideert het landschap van de wetenschappelijke tijdschriften zich in een snel tempo voor historici die aan de longue durrée gewend zijn. Twintig van de gewichtigste internationale periodieken die we voor het samenstellen van de Signumbibliografie opvolgen, worden gepubliceerd door acht uitgeverijen, in volgorde Brepols, Cambridge UP, Taylor & Francis, en tenslotte Brill, Chicago UP, Oxford UP en Wiley. Binnen deze constellatie bundelden twee belangrijke Nederlandstalige periodieken, het bij Verloren uitgegeven Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis en het sinds enkele jaren bij Brepols gepubliceerde semestriële tijdschrift Millennium, in 2013 de krachten.

Het Jaarboek steunde op nieuw en fundamenteel onderzoek dat uitgebreid en uiterst degelijk geannoteerd gepresenteerd werd, terwijl Millennium grotere thema’s bij een ruimer publiek van wetenschappelijk geïnteresseerden bracht. Deze van oorsprong Nijmeegse periodiek werd erg gewaardeerd dankzij een uitgebreide en kort op de bal spelende actua- en recensierubriek. Uit beide ontstond in 2014 onder de vleugels van Brepols het Engelstalige jaarboek The Medieval Low Countries, waarvan de derde jaargang inmiddels is verschenen.

In Utrecht, the Mother of Dorestat bespreekt Johanna Maria van Winter The Relations between Two Early Medieval Settlements and their Churches in the Frontier Region of Frisians and Franks (p. 1-20). Zich baserend op de resultaten van het archeologisch onderzoek dat tussen 2011 en 2014 op het Domplein uitgevoerd werd, argumenteert zij dat de eerste kerk van Dagobert (†639) en de heropbouw ervan door Willibrord, op de locatie van de latere Heilig-Kruiskapel lagen, terwijl de Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk, tot de afbraak in 1587 gelegen aan de zuidkant van het plein, een creatie van Willibrord was, op een plek. Ten noorden, op de plaats waar later bisschop Balderik (918-975) zijn kerk bouwde, is een massieve stenen muur van om en bij de twee meter hoogte ontdekt. Hierin ziet Van Winter het koninklijk muntaltelier van Madelinus, die er wellicht tussen 625 en 635 actief was. Daarbij aansluitend geeft ze goede argumenten om deze muntslag, die later naar Dorestat verlegd werd, in Utrecht en niet meer Maastricht te situeren. Gelijklopend met deze verplaatsing bespreekt zij de verhoudingen tussen de kerken van Utrecht en Dorestat.

Sinds het verschijnen van Duby’s Les trois ordres ou l’imaginaire du féodalisme in 1978 is de driedeling van de hoogmiddeleeuwse samenleving in oratores, agricultores en pugnatores één van de sterkste paradigma’s van de mediëvistiek. In Context or Text? poogt Sam Janssens de lezer te bewegen Towards a New Interpretation of Gerard I of Cambrai’s Oration on the Three Orders (p. 21-37). De redevoering van bisschop Gerard van Florennes (1012-1051) maakt deel uit van drie kapittels waarin hij ingaat tegen de Godsvrede, telkens aangebracht door andere initiatiefnemers: enkele Franse bisschoppen, het volk in Dowaai en tenslotte Boudewijn IV (988-1035), graaf van Vlaanderen. Hoewel de beschreven evenementen dateren uit de jaren 1030, legde de voortzetter van de Gesta episcoporum Cameracensium deze evenementen en de bijhorende redevoering (in boek III, cap. 52-54) pas vast in de jaren tussen 1051 en 1054, dus kort na het heengaan van bisschop Gerard. Sam Janssens wil aannemelijk maken dat de oratores, agricultores en pugnatores niet als een groot sociologisch schema bedoeld zijn, maar verwijzen naar de drie groepen die een Godsvrede wilden invoeren met een belangrijke impact op het bisdom Kamerijk-Atrecht. Omdat de rechten van wereldlijke en kerkelijke gezagsdragers zou afbrokkelen, verzette bisschop Gerard zich hier fel tegen.

In … nos gerentes ad instar canonicarum secularium … bespreekt Hartwig Kersken Das Probelm der Verfassung religöser Frauengemeenschaften im Mittelalter am Beispiel des ‘Stifts’ Thorn (p. 39-59). Daarvoor verknoopt hij twee bronnen: enerzijds de suppliek van 7 januari 1310 van de Thornse abdis Margarete van Peterheim en haar stiftsdames aan paus Clemens V (1305-1314) over hun statuut en diens regionale eigenheid en anderzijds de kritiek van Jacob van Vitry (°ca. 1160/1170-†1240) op de seculiere kanunnikessen in de Historia occidentalis. Uit deze twee bronnen komt een gemeenschappelijk beeld van de Thornse levenswijze naar voor, bestaande uit het wegvallen van bindende geloften, een adellijke exclusiviteit met vastgelegd aantal prebenden, de afwezigheid van een gemeenschappelijke maaltijd, het dagverblijf in afzonderlijke woningen binnen een immuniteit, de overnachting in een gemeenschappelijke slaapzaal met mogelijkheid om bij ziekte of bezoek in de eigen woning te blijven slapen en de dracht van wereldlijke kledij buiten de kerk. Mannelijke clerici waren ter plaatse aanwezig en luisterden samen met de kanunnikessen de koorliturgie op en namen aan processie deel. In 1310, aan de vooravond van het Concilie van Vienne en enkele jaren nadat paus Bonifatius VIII (1294-1313) een begripsomschrijving van vrouwenstiften had gemaakt, was de tijd rijp voor erkenning. De kerkvaders erkenden in 1311 wel de bijzondere positie van de seculiere kanunnikessen, zonder hen evenwel kerkrechtelijk volledig te erkennen. Of in dit kerkrechtelijk status quo de Thornse suppliek een rol heeft gespeeld, blijft een open vraag, omdat er geen indicatie is dat de suppliek effectief naar de curie is gezonden. De spreidstand en de verwarrende benaming —de curialen van paus Johannes XXII (1316-1334) slaagden erin om Thorn in 1317 als benedictinessenklooster en het jaar erop als vrouwenstift te benoemen— bleef aanhouden tot de erkenning in 1497, toen paus Alexander VI (1492-1503) de gemeenschap vergunde om zich op eenzelfde wijze als de kanunnikessen te Keulen, Gerresheim en Essen te kleden. Net als de curie, zo geeft Kerskens in zijn bijdrage als wijze raad mee, miskijkt de mediëvistiek zich wel eens op de levensvorm van seculiere kanunnikessen, vooral wanneer de schrale bronnentraditie ook vage begrippen als bijvoorbeeld “monasterium” hanteert.

In Vassalage and Authority bestudeert Jim van der Meulen The Knightly Estate of Fourteenth-Century Brabant (p. 61-95). Aan de hand van de doorgedreven studie van de convocatielijst van edelen die de kanselarij van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male (1346-1384) in 1356 opstelde voor de noordelijke kwartieren van het hertogdom Brabant, concludeert hij dat vooral juridische zeggenschap, hetzij via een heerlijkheid met rechtsmacht, hetzij via een ambt van gerechtsofficier, zoals meier of schout, het onderscheidend kenmerk vormde om tot de adel gerekend te worden. De bijdrage getuigt van een grondige kennis van de overzichtsliteratuur over de Brabantse adel, van vergelijkbaar regionaal en internationaal onderzoek en van verschillende relevante monografieën en bronnenpublicaties. Toch kan een aantal opmerkingen geformuleerd worden. In noot 7 op p. 62 betoogt Van der Meulen dat het aanzienlijk onderzoek naar de Brabantse adel zich concentreert op de vijftiende eeuw. Dat klopt slechts als men de focus legt op de recente publicaties van Mario DamenHieraan kan men intussen volgende de boek vullende studie en tekstuitgave toevoegen: Mario Damen, ‘Prelaten, edelen en steden. De samenstelling van de Staten van Brabant in de vijftiende eeuw’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis 182 (2016), p. 5-274., maar voorbijgaat aan het geciteerde, maar onvolprezen Familie en Macht van Godfried CroenenGodfried Croenen, Familie en Macht. De Familie Berthout en de Brabantse Adel (Leuven: Universitaire Pers, 2003). en zowat het gehele eerste boekdeel (toch een kleine 200 pagina’s, zonder bibliografie die zich in tweede boekdeel bevindt) van het niet geciteerde De landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal van wijlen Eduard van Ermen. Eduard Van Ermen, De landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal in de Middeleeuwen 2 dln [Publikatie 68 en 87] (Leuven: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1982-1986). Even snuisteren in laatst genoemde studie leert dat de familie van Wezemaal contacten onderhield met verschillende personen of hun verwanten die figureren in de lijst van de opgeroepen edelen uit de kwartieren van Antwerpen en ’s-Hertogenbosch (p. 82-83), zoals Hendrik VII van Boutersem (nr. 2), Van Ermen, o.c., p. 23, 127, 132, 133, 139 en 140., Jan van Lier (nr. 8), Van Ermen, o.c., p. 21. Godevaart van der Dilft (nr. 10)Van Ermen, o.c., p. 127 en 132. of nog de vader van Jan III van Cuijk (nr. 3), Van Ermen, o.c., p. 86, noot 126. tegelijk de oom van Wenemar van Cuijck (nr. 4)Ibidem. en tegelijk de mogelijke grootvader van Jan en Gerard Cuijckman (nrs. 37-38)Ibidem of een verwant van Gerard Hermanszoon en diens zoon Herman (nrs. 11-12).Van Ermen, o.c., p. 127.
Aangezien The Medieval Low Countries in tegenstelling tot het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis geen literatuuropgave aan het einde van elk artikel publiceert, is voldoende bibliografische informatie in het kritisch apparaat een vereiste. Op dat punt laat deze vierde bijdrage zich op een aantal schoonheidsfoutjes betrappen. Op p. 66 lijkt Van der Meulen in de noten 23 tot en met 25 driemaal naar eenzelfde bladzijde in een Brits werk te refereren om het statuut van baanrots of baanderheer te duiden. De pagina in de studie van David Crouch waarnaar verwezen wordt, heeft het echter enkel over de sociale stratificatie binnen de adel (zoals in noot 23), maar vermeldt niets over onderliggende heerlijkheid (noot 24) of de hoge jurisdictie (noot 25).David Crouch, The Image of Aristocracy in Britain, 1000-1300 (London-New York: Routledge, 1992), p. 145. Blijkt dat de “Ibidem, p. 145” in noot 24 dan ook beter gelezen wordt als “Damen, ‘Heren met banieren’, p. 145.”Mario Damen, ‘Heren met banieren. De baanrotsen van Brabant in de vijftiende eeuw’, in: Mario Damen en Louis Sicking (ed.), Bourgondië voorbij. De Nederlanden 1250-1650. Liber alumnorum Wim Blockmans (Hilversum: Verloren, 2010), p. 145. De verweesde referentie naar “Damen, ‘Prelaten’” in noot 45 op p. 70 hebben we in onze eerste noot van deze recensie al opgelost. Bij noot 30 op p. 67 kunnen we toevoegen dat de studie van G.F. van der Ree-Scholtens in Assen en Maastricht in 1993 gepubliceerd werd. Verder wijzen we er nog op dat het jaartal 1987 in noot 73 op p. 76 als 1897 gelezen moet worden. Met betrekking tot noot 3 op p. 62 tenslotte brengen we in herinnering dat het fonds Manuscrits divers van het Algemeen Rijksarchief in het Nederlands Handschriftenverzameling heet.

In An Image for ‘All Truly Penitent’. Reconsidering the Function of the Madonna of Jan Vos by Jan van Eyck and His Workshop (p. 97-121) bundelt Miyako Sugiyama de aanwijzingen dat dit schilderij, gestart in het laatste levensjaar van Van Eyck (†1441), maar in hoge mate door de medewerkers uit zijn atelier afgewerkt, als een memorie- en een liturgisch object fungeerde, zowel in de Brugse kartuis Genadedal als in Nieuwlicht bij Utrecht, alwaar opdrachtgever Jan Vos (†1462) achtereenvolgens prior was. De afbeelding met de Madonna, Sint Barbara en Sint Elisabeth van Hongarije was er telkens het voorwerp van lof, gebed en aflaat. Utrechtse bronnen tonen aan dat het schilderij in Nieuwlicht op het Sint-Barbara-altaar werd geplaatst, dat zich voor het oksaal bevond. Ruim toegankelijk en voorwerp van devotie en aflaten uitmakend, meent Sugiyama dat het paneel in Brugge ook niet in een privékapel, maar in de kerk opgesteld stond, opdat een publiek van rijke, adellijke weldoeners, die als familiares al toegang tot de kloosterkerk hadden, het paneel net als de kartuizers zelf konden aanschouwen, aanbidden en de gunsten ervan konden genieten.

Daar waar Van der Meulen en Sugiyama veel bestaand onderzoek in hun opbouw meenemen om tot één conclusie te komen, bulkt de studie van Lisa Demets van de nieuwe inzichten. In The Late Medieval Manuscript Transmission of the Excellente Cronike van Vlaenderen in Urban Flanders (p. 123-173) schuwt zij het vele en doorgedreven veldwerk niet, getuigt zij van een knappe kennis van de onderzoektendensen en wijst zij helder op de tekortkomingen en de hiaten in en tussen vroeger onderzoek, dat zich veel meer op de oudere, vaak Latijnse historiografie geconcentreerd heeft. De meeste tekstgetuigen, die zich door het vele herschrijven, aanpassen en aanvullen, niet laten vatten in een klassiek stemma codicum, zijn terug te voeren tot de twee grootste steden van het graafschap. De zeven Brugse handschriften hebben logischerwijs meer aandacht voor de verhouding van hun stad tot de Vlaamse graven. Onderverdeeld in twee clusters ontstonden en fungeerden zij binnen de kringen van de broederschap van Onze Lieve Vrouw ter Sneeuw en de Brugse rederijkerskamer van De Drie Santinnen. De vijf Gentse manuscripten zijn minder sterk op die stad gericht, wellicht om dat in de meest gebruikte brontekst, de Flandria Generosa C, al een sterk pro-Brugs perspectief ingebakken zat. Het betrof vaak handschriften die geschreven waren door of voor bepaalde Gentse gezagsdragers of patriciërs, waarbij persoonlijke en familiale belangen en voorkeuren een belangrijke plaats kregen naast de landelijke geschiedenis. Terloops maakt Demets duidelijk dat Jan van Diksmuide (°1482-†1553), aan wie vanaf de negentiende eeuw één van de drie Middelnederlandse kroniektradities toegeschreven werd, geen vroeg vijftiende-eeuwse Iepers kanunnik was, maar een vroeg zestiende-eeuwse adellijke Gentse poorter, die handschriften overschreef. Bij het kopiëren en redigeren van zijn kroniek van Vlaanderen toonde hij zich bijzonder geïntrigeerd door de legendarische en epische voorgeschiedenis van het graafschap. Als bijlage (p. 151-173) bezorgt Demets een proeve van beschrijving van 19 handschriften uit de periode van 1480 tot 1550. Al bestempelt zij dit als een loutere status quaestionis, toch is deze afsluiter een knap staaltje van codicologie en een voor andere onderzoekers zeer waardevol overzicht, dat het passend orgelpunt vormt van deze uiterst leerzame studie.

Na een inleiding waarbij hij het onderscheid, ook in beeldvorming, tussen kleinhandel en big business maakt, laat Hugo Soly de lezer meegenieten van zijn overschouwende blik op het socio-economische landschap van laatmiddeleeuws en vroegmodern Europa. In Social Relations, Political Balances of Power, and Perceptions of Big Business schetst hij vlot leesbare, Contrasting Images of Merchants in Northern Italy, the Low Countries, and Southern Germany in the Fourteenth to Sixteenth Centuries (p. 175-217). Daarbij laat hij een plejade van wellicht meer dan honderd auteurs en denkers uit de drie meest verstedelijkte Europese regio’s aan het woord en verweeft hun perceptie op en positionering ten aanzien van groothandel tot één verhaal. De erg positieve beeldvorming was in het zuiden vooral gericht op de civitas christiana, waarbij van welstellende ondernemers verwacht werd dat zij een aanzienlijk deel van hun winsten doneerden in liefdadigheid en in werken van algemeen, lees stedelijk, belang. In het noorden was er wel een positieve grondhouding, maar werd er nooit zo vaak de loftrompet voor de grote ondernemers gestoken. Vanaf de zestiende eeuw en zeker met Luther barste een felle kritiek los. Een belangrijke sleutel tot verklaring ligt in de verschillende machtspolitieke verhoudingen: in de Italiaanse steden regeerde immers een gemengde elite van groothandelaars en edelen, zonder dat de ambachtslieden er voor langere tijd aan de macht konden deelnemen. In de Lage Landen en Centraal-Europa slaagden andere sociale groepen erin om ook hun stem te laten weerklinken, ook in de wereld van de letteren, zoals via de rederijkerskamers of de Meistersinger. Wanneer de versnelde groei van de kapitaaleconomie voor een toenemende sociale polarisatie in de eerste helft van de zestiende eeuw zorgde, weerklonk, ongeacht de confessionele achtergrond, steeds sterkere en scherpere kritiek op de monopolistische praktijken van de grote handelshuizen.

Voor de uitgebreide en kort op de bal spelende recensierubriek van stuk voor stuk belangrijke publicaties complimenteren we recensieredacteur Nico Lettinck. Wat de thematiek van de contactgroep Signum aanbelangt, wijzen we op de besprekingen van Nicolas Schroeder, Les Hommes et la terre de saint Remacle (door Constance H. Berman), van Cornelius Happ over de architectuur van de stiftkerk van Susteren (door Elizabeth den Hartog), van de door Krijn Pansters uitgegeven congresbundel The Carthusians in the Low Countries (door Julian Luxford), van wijlen Rudolf van Dijks Salome Sticken (door John van Engen), van Het Amersfoorts Mirakelboek uitgegeven en vertaald door Dick de Boer en Ludo Jongen (door Charles Caspers) en van Christiaan Schrickx’ Bethlehem in de Bangert (door Koen De Groote). Op p. 253 wijzen we op een erg vervelend zetduiveltje dat de eerste initiaal van Orlanda Lie een politiek incorrect tintje geeft.

De zeven bijdragen die de derde jaargang van The Medieval Low Countries rijk is, geven telkens stof tot nadenken: omdat ze een of enkele vernieuwende hypotheses formuleren en onderbouwen (Van Winter, Janssens) of omdat ze een onderwerp zeer grondig analyseren en enkele tot heel veel nieuwe inzichten aanreiken (Kersken, Sugiyama, Van der Meulen en Demets) of nog omdat ze een brede synthese bieden (Soly). Tot slot willen we nog een algemene opmerking over de paginaopmaak kwijt: de nootnummers onderaan de bladzijde zijn van een opmerkelijk kleinere puntgrootte dan de corresponderende nootnummers in de lopende tekst. Deze geringe leesbaarheid belemmert het opzoeken in het kritisch apparaat.