Mobiliteit en calamiteit bij de Norbertijnen

Jean-Paul Peeters – Martine Plouvier (ed.), Mobilité et stabilité chez les Prémontrés. Guerres, catastrophes et calamités. Actes officiels des 38e et 39e colloques du Centre d’Études et de Recherches Prémontrées. Amiens, 2012 - Troyes, 2013 (Laon: Centre d’Études et de Recherches Prémontrées, 2018) 231p. ill. 40,00€ ISSN: 0754-3905

Al meer dan veertig jaar organiseert het Franse Centre d’Études et de Recherches Prémontrées jaarlijks een congres over de geschiedenis van de Norbertijnenorde. De handelingen van deze colloquia worden met grote regelmaat uitgegeven, soms bij uitgeverijen als Beauchesne, Brepols, Cerf of Peter Lang, vaak in eigen beheer. Kwaliteitsvol gedrukt bij Peeters in Leuven, levert hoofdredacteur Martine Plouvier, trouw bijgestaan door corrector Cécile Souchon, keer op keer een rijkelijk geïllustreerd en inhoudelijk verzorgd boekdeel af.

Alle congreshandelingen tot en met 2014 waren in 2018 gepubliceerd. Het laatst uitgegeven deel, dat in februari van dat jaar van de persen rolde, betreft de congressen van 2012 en 2013. In het eerste jaar bespraken acht verschillende auteurs de mobiliteit en de stabilitas loci bij de witheren, evenals de geschiedenis en het erfgoed van de abdijen van de cirarie van de Ponthieu. In Sur les traces d’Emo, Le voyage d’un abbé curieux et furieux à Rome en l’an 1212 (p. 9-18) schetst Dick E.H. de Boer de ontstaansgeschiedenis van het Friese klooster Wittewierum, de figuur van geleerde proost Emo van Huiznge en zijn Romereis in 1211-1212.

Voor 2013 bundelen de congreshandelingen de bijdragen van zeven auteurs over de oorlog en de rampspoed die de Norbertijnen trof. Twee auteurs bespreken Vlaamse kloosters tijdens de oorlogsomstandigheden in de nieuwe tijden. Dirk Van de Perre bestudeert de positie van de abdij van Ninove tijdens de godsdiensttroebelen in La position des abbayes prémontrées, en particulier celle de Ninove, pendant la guerre civile et religieuse dans les Pays-Bas (1578-1587) (p. 159-163). Aan de hand van de onuitgegeven kroniek van Nicolas Ledé bespreekt Christophe Leduc de Franse invasies in de Ponthieu, Artesië en Vlaanderen en de weerslag ervan op het abdijleven in Saint-André-au-Bois. Zijn bijdrage luidt: Au cœur des conflits européens des XVIe et XVIIe siècles: les prémontrés de Saint-André-au-Bois. Le témoignage de Nicolas Ledé (p. 185-198). Drie notities over de abdijen van Basse-Fontaine en Beaulieu (beide departement Aube) gaan de bijdragen vooraf. Uitzonderlijk is dat de akten telkens afsluiten met een meer dan tien pagina’s tellend verslag van de congreswerkzaamheden, jaarlijks met onnavolgbare precisie bij elkaar gesprokkeld door de betreurde Aline Debert (1954-2018).

De handelingen van beide congressen bevatten twee uitvoerige studies over de premonstratenzers in de Nederlanden in de middeleeuwen, te weten La mobilité d’un abbé au XVe siècle. Itinéraires et liens de communication de Thierry de Tuldel (p. 23-43) en Sœurs et pères en détresse: les prémontrés des anciens Pays-Bas face aux guerres, catastrophes et calamités (p. 165-183). Deze twee artikelen van Janick Appelmans vormen een waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van de Orde van de Norbertijnen in de Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de nieuwe tijd.

Het eerste artikel handelt over de opmerkelijke loopbaan van Diederik van Tuldel, abt van Park van 1462 tot 1494. In de inleiding vernemen we dat hij omstreeks 1419-1420 geboren was uit een adellijk geslacht in het Noord-Brabantse Hilvarenbeek, om later te gaan studeren bij de Broeders des Gemenen Levens te ‘s-Hertogenbosch en in te treden in de Norbertijnenabdij van Tongerlo, waar hij werd ondergedompeld in een intellectueel milieu. Het was bijgevolg evident dat hij zich zoals zoveel anderen van zijn medebroeders liet inschrijven aan de universiteit van Leuven. Vervolgens trok hij naar de universiteit van Parijs waar hij promoveerde tot licentiaat in het kerkelijk recht. Het leverde hem voor de duur van vier jaar een leerstoel op aan de faculteit voor kerkelijk recht aan de universiteit van Leuven. Zijn loopbaan nam een definitieve start met zijn vertrek naar Rome in de functie van procureur-generaal van de Orde van de Norbertijnen.

De auteur buigt zich alsdan in de eerste plaats over de verplaatsingen van Diederik van Tuldel als procureur van zijn kloosterorde (1458-1462). Tevens legt hij de focus op zijn reis naar Rome in de jaren 1475-1476, toen hij al in functie was als abt van Park. Als procureur diende hij verzoekschriften in, behartigde hij de bevestiging en de uitbreiding van de voorrechten van de Norbertijnenorde en haar afdelingen, en liet hij evenmin na de hervorming van zijn kloosterorde te stimuleren. Het is toen dat hij ook de benoeming regelde van Arnold van de Valgaet als abt van Averbode (1458-1473). Hij speelde het tevens klaar om de gunst te verwerven van de pauselijke entourage. In dit verband stond de paus hem bij wijze van uitzonderlijk privilege op 3 januari 1461 het recht toe om over een draagbaar altaar te beschikken, ten einde de eucharistie te vieren in het gezelschap van zijn intimi. In principe was dit privilege enkel voorbehouden aan de bisschoppen, en was eveneens geldig in de gewesten onder kerkelijk interdict. Hij ijverde er eveneens met succes voor opdat de abten zich mochten tooien met de mijter en de pauselijke tekenen.

Als prelaat van de vooraanstaande abdij van Park werd Diederik van Tuldel een prominent vertegenwoordiger van de geestelijke stand in de Staten van Brabant. In deze hoedanigheid trok hij in de jaren 1470-1481 ten strijde tegen de “commenda” ofwel de praktijk om boven de hoofden van de kloostergemeenschap seculiere geestelijken als abten te benoemen die in de gunst stonden van de vorst en die bovendien bedacht werden op een omvangrijke rente ten laste van de kloostergemeenschap. Hiermee dreigde hij echter in aanvaring te komen met hertog Karel de Stoute van Bourgondië die toen op het toppunt van zijn macht stond. Nietsvermoedend zond de hertog abt Diederik van Tuldel naar het pauselijk hof te Rome naar aanleiding van een filosofische “disputatio” aan de universiteit van Leuven, die voor verdeeldheid onder het professorenkorps zorgde. Diederik van Tuldel maakte van deze missie dankbaar gebruik om als zaakgelastigde van de abdij van Tongerlo door de paus een rente te laten annuleren die de abdij op zich had moeten nemen op last van de hertog van Bourgondië. Op 22 maart 1476 ontving Diederik van Tuldel een pauselijke bulle waarin de Heilige Stoel verzaakte aan de “commenda” ter gelegenheid van de benoemingen van abten in de schoot van de Norbertijnenorde. Op 9 juni 1476 werd een nieuwe pauselijke bulle uitgevaardigd waarin aan alle abdijen van de Orde het recht werd toegekend om in alle vrijheid hun nieuwe abt te verkiezen. Verder liet de paus niet na om Diederik van Tuldel expliciet in bescherming te nemen tegen de woede van hertog Karel de Stoute omwille van het in diens ogen slinkse manoeuvre van de abt bij de Heilige Stoel.

Diederik van Tuldel greep deze reis naar Rome eveneens aan om met pauselijke steun de hervorming van de Orde van de Norbertijnen door te zetten in de zin van het bevorderen van de tucht en de spiritualiteit. De pauselijke steun kwam hem ook van pas om de greep van de abten op de parochiën te versterken.

In de tweede plaats heeft de auteur het over de verplaatsingen van Diederik van Tuldel als abt van Park. Hierbij was hij de geknipte persoon om deel uit te maken van gezantschappen bij het vorstelijk hof of in het buitenland. Tijdens de interne machtsstrijd die het regentschap kenmerkte van aartshertog Maximiliaan, werd hij meermaals aangeduid als woordvoerder en zaakgelastigde van de Staten van Brabant.

Als abt van Park nam Diederik van Tuldel regelmatig deel aan de godsdienstige plechtigheden in de stad Leuven waarvan de voornaamste de processie van Onze Lieve Vrouw van de Sint-Pieterskerk was, op telkens de eerste zondag van september. In 1481 namen niet minder dan 14 prelaten deel aan deze processie, waarbij Diederik van Tuldel de eer genoot om voor te gaan in de eucharistieviering in de Sint-Pieterskerk.

De auteur acht het in dit tweede hoofdstuk nogmaals nodig om in te gaan op de crisis omtrent de praktijk van de “commenda” die de vrije verkiezing van de abten bedreigde. Daardoor was het van het van grootste belang dat elke verkiezing zou plaats grijpen conform het kerkelijk recht. Met dit doel nam abt Diederik van Tuldel met zekerheid deel aan op zijn minst 5 verkiezingen van abten, namelijk te Antwerpen in 1478, te Middelburg in 1465 en 1484 en te Tongerlo in 1470 en 1477.

De abt van Park achtte het verder nodig om regelmatig de visitatie te ondernemen van alle parochiekerken die afhingen van zijn abdij. Hiervan getuigen de rekeningen van de abdij van 1471 tot 1477, met hun jaarlijkse onkosten voor de visitatie van de kerk van Celles die het verst verwijderd was van de abdij.

Ten derde en ten laatste heeft de auteur het over de materiële omstandigheden waarin de verplaatsingen van abt Diederik van Tuldel zich afspeelden. Bij deze gelegenheid merkt hij op dat de onkosten voor zijn verblijf te Leuven, Parijs en Rome en de daarbij horende verplaatsingen zeer hoog konden oplopen. Zeker voor zijn reizen naar het buitenland had de abt zijn vast gezelschap van vertrouwelingen ter beschikking.

De auteur komt tot de conclusie dat als één van de opmerkelijkste persoonlijkheden van de Brabantse clerus, Diederik van Tuldel actief deel nam aan talloze politieke bijeenkomsten, gezantschappen en godsdienstige plechtigheden.

Het tweede artikel handelt over de manier waarop de Norbertijnen in vroegere eeuwen in de Nederlanden hadden af te rekenen met oorlogen en allerhande rampen.

Ten eerste heeft de auteur het over de natuurlijke rampen waaronder achtereenvolgens branden, overstromingen, noodweer en epidemieën.

Ten tweede haalt hij uitvoerig de ellende aan, veroorzaakt door een niet aflatende reeks van oorlogen. Als eerste feit laat hij ons kennis maken met de brand van de nog jonge abdij van Grimbergen in 1142 tijdens de zogenaamde Grimbergse Oorlog tussen de hertogen van Brabant en het geslacht Berthout. Deze laatsten waren aristocratische potentaten die heersten over een aanzienlijk territorium dat zich uitstrekte van Grimbergen in het zuiden over Mechelen tot in Geel in de Kempen. Als tweede feit was het aan niemand minder dan hertog Jan III van Brabant om in 1335 de abdij van Park te verwoesten, bij wijze van represaille tegen een verbond van 42 kerkelijke instellingen die zich verzetten tegen de buitensporige fiscale eisen het hertogelijk gezag.

We verwijzen vervolgens naar een gemeenschappelijke verklaring in 1674 van de pachters van de abdij van Park te Bertem, Bierbeek, Egenhoven, Huldenberg en Vossem, waarin ze hun beklag maakten over de schade die hun landbouwbedrijven ondervonden hadden. De provisor van de abdij had daardoor geen andere keuze dan te verzaken aan een groot deel van de door hen verschuldigde pachten voor de jaren 1673-1678. Kortingen op cijnzen en pachten waren trouwens een constante in die tijden van oorlog. Het pachtcontract van de hoeve van Stokkel van 1585 bevatte een clausule waarbij de abdij van Park verzaakte aan de inning van de pacht voor het geval de soldateska de hoeve zouden verwoesten of wanneer het te gevaarlijk zou zijn het land te bewerken. In 1693 was het aan de abdijhoeve te Lubbeek om volledig in de vlammen op te gaan als gevolg van een schermutseling tussen Franse en Duitse legereenheden, bij welke gelegenheid 40 runderen en 24 varkens omkwamen en de huisraad van de pachter volledig vernield werd. In 1674 waren de inwoners van Tervuren en Vossem de onophoudelijke brandstichtingen van het Duitse krijgsvolk dermate beu, dat ze negen tot tien ruiters doodden en hun lichamen verborgen in de schuur van de Ter Munckhoeve. Op het moment dat de Duitse bevelhebber, uitzinnig van woede, op het punt stond de bewuste hoeve samen met het dorp Vossem in brand te steken en Tervuren te plunderen, kwam een kanunnik van Park, tevens pastoor van Tervuren, tussenbeide door de razende militairen te sussen met geschenken. Deze laatsten beperkten zich tot het afbranden van drie huizen in het dorp Duisburg.

De auteur schenkt eveneens aandacht aan de vernielingen en plunderingen van Norbertijnenabdijen door de geuzen en krijgslui. Zo maakten de geuzen zich in 1569 meester van de abdij van Park waar ze hun vernielzucht botvierden op het scriptorium en zich toegang verschaften tot de privékapel van de abt om er beslag te leggen op de ornamenten van het altaar. In 1578 vielen Duitse troepen die zich afgescheurd hadden van het centrale korps van het leger van Willem de Zwijger, de abdij van Averbode binnen en verschaften zich toegang tot de kerk waar de parochie het feest van Sint Bartholomeus vierde. De voorganger, een toekomstige abt van Averbode, werd gevat door de soldateska die hem gijzelde voor het losgeld van 100 gulden. De plunderaars teisterden de kloostergebouwen, waarbij ze de paters terroriseerden en de altaren, relikwieën, standbeelden en het hele meubilair vernielden. Ten laatste laadden ze liturgische gewaden, manuscripten en andere kostbaarheden op karren, om ze te verkopen in de stad Antwerpen.

Met betrekking tot het hoofdstuk over de gevolgen van de oorlog voor de Norbertijnenabdijen willen we tot slot vermelden dat in 1568 de hertog van Alva, opperbevelhebber van de Spaanse troepen, zijn hoofdkwartier vestigde in de abdij van Park. In november en december 1594 sloeg een Spaans regiment onder het bevel van don Luiz de Velasco zijn kamp op in de toen verlaten abdij van Averbode. Laatstgenoemde abdij fungeerde in de 18de eeuw eveneens als hoofdkwartier van de generale staven.

Dit tweede artikel sluit de auteur af met twee hoofdstukken, respectievelijk handelend over de misdaden van gemeen recht en de maatregelen die de abdijen troffen tegen rampen als brand, overstroming en noodweer.

In zijn algemeen besluit noteren we de opmerking van de auteur dat de gevaarlijkste periode voor de betrokken abdijen de tweede helft van de 16de eeuw was wegens de verregaande godsdiensttroebelen.