Religieuze vrouwengemeenschappen in de vroege middeleeuwen

Carine van Rhijn – Steven Vanderputten, Dark age nunneries. The ambiguous identity of female monasticism, 800-1050 (Ithaca-Londen: Cornell University Press, 2018) 309 p. 30,43€ ISBN: 978-1-5017-1595-2

De ‘dark age’ in de titel van Steven Vanderputtens nieuwe boek zal sommige mensen op het verkeerde been zetten, dus laten we dat misverstand meteen rechtzetten: wie hoopte dat we nu eindelijk van dit achterhaalde idee verlost aan het raken zijn, kan opgelucht ademhalen.

De auteur probeert verjaarde opvattingen over de donkere middeleeuwen niet opnieuw op de kaart te zetten, en evenmin is zijn boek een deprimerend verhaal over neergang en cultureel verval. Wat er ‘dark’ is aan zijn thema is enerzijds dat hetgene dat we kunnen weten over religieuze instellingen voor vrouwen in deze periode uiterst beperkt is; aan de andere kant is vooral het beeld dat historici tot een jaar of twintig geleden van dit thema schetsten tamelijk somber. Het ging eigenlijk al mis in 816, zo luidt de traditionele interpretatie, toen er op een concilie in Aken een tweedeling werd geschapen tussen vrouwenkloosters onder de Regel van Benedictus en gemeenschappen van kanunnikessen onder hun eigen regel. Alle gemeenschappen die niet in één van die twee categorieën pasten, werden volgens deze theorie langzaam maar zeker weggedrukt. Bovendien kwam aan het eind van de negende eeuw hun bestaansrecht, het leveren van zuiver gebed voor heersers en andere machtige patronen, onder druk te staan. Zo raakten deze gemeenschappen van vrouwelijke religieuzen gemarginaliseerd – en dat kwam pas weer goed met de Gregoriaanse Hervormingen.

Dit boek levert een volledige herinterpretatie op basis van ongeveer veertig religieuze gemeenschappen in Lotharingen, waarvoor de auteur alle mogelijke primaire bronnen heeft bestudeerd. Vier bevindingen zijn speciaal van belang. Ten eerste: in plaats van vrouwelijke religieuzen neer te zetten als de traditionele willoze, machteloze slachtoffers van allerlei onaangename omstandigheden (oorlog, plunderingen, ambitieuze edelen), komen we ze in dit boek juist tegen als creatieve, flexibele groepen die zich steeds wisten aan te passen aan moeilijke omstandigheden. Een tweede belangrijke bevinding is dat het Concilie van Aken (816) en de zogenaamde ‘regel’ voor kanunnikessen ook anders geïnterpreteerd kan worden: in plaats van het aanbrengen van een strikte tweedeling tussen nonnen en kanunnikessen lijkt het Concilie eerder de bandbreedte te hebben vastgelegd waarbinnen religieuze vrouwen zich konden organiseren. Dat betekent dat gemeenschappen daarbinnen zelf konden bepalen hoe ze het best hun spirituele en religieuze identiteit konden vormgeven. Dit noemt de auteur ‘ambiguous’ gemeenschappen: groepen religieuze vrouwen die nonnen noch kanunnikessen waren, en juist daardoor flexibel konden reageren op veranderende omstandigheden. Een belangrijke consequentie van deze interpretatie is, ten derde, dat we niet zo maar alle religieuze vrouwengemeenschappen over één kam mogen scheren. Dit was geen wereld van gestandaardiseerde instellingen, maar juist een gevarieerd landschap aan gemeenschappen met hun eigen spirituele identiteit en hun eigen tactieken om moeilijke tijden het hoofd te bieden. Ten vierde stelt Vanderputten de betekenis van hervormingsretoriek ter discussie, want wat blijft er over van hervorming als het beeld van voorafgaande neergang geen hout blijkt te snijden? Degenen die claimden religieuze gemeenschappen van vrouwen te ‘hervormen’, zo blijkt, was het vaak maar in beperkte mate te doen om de interne discipline of spiritualiteit, maar des te meer om het strategisch voeren van politieke competitie en het uitoefenen van lokale macht.

De veranderende verwachtingen aan religieuze vrouwengemeenschappen en de manieren waarop deze daar op probeerden in te spelen, wordt besproken in zes hoofdstukken. Het eerste gaat over de herinterpretatie van het Concilie van Aken in 816, waarbij het strikte verschil tussen nonnen en kanunnikessen wordt gerelativeerd. De wereld van ‘ambigue gemeenschappen’ was er daarmee eentje van flexibele organisatievormen met minder mogelijkheden om een maatschappelijke functie uit te oefenen – sacramentale en pastorale rollen raakten in deze periode voor vrouwen buiten bereik. Het tweede hoofdstuk stelt het traditionele beeld van catastrofale neergang in de negende en tiende eeuw ter discussie. Juist in deze lastige tijd zien we hoe verschillende gemeenschappen hun eigen overlevingsstrategieën ontwikkelden. De flexibiliteit die de ‘ambigue’ organisatievorm gaf, zorgde ervoor dat gemeenschappen zich snel konden aanpassen aan nieuwe verwachtingen, en dat ze zichzelf zo steeds opnieuw konden uitvinden.

Dat het ondanks al dit aanpassingsvermogen bepaald geen eenvoudige tijd was voor vrouwelijke gemeenschappen komt duidelijk naar voren in hoofdstuk 3. In de periode 880-920/30, gekenmerkt door oorlog en plundering, veranderde het monastieke landschap in Lotharingen, waarbij veel religieuze gemeenschappen voorgoed uit de primaire bronnen verdwenen. Dat hoeft volgens de auteur overigens niet automatisch een causaal verband te impliceren: een aantal verdwenen instellingen was al economisch zwak en te klein om te overleven, dus ook hier behoeft de traditionele interpretatie van catastrofe en neergang nuancering. De belangrijke factor in deze tijd was een verandering in lokale machtsstructuur, waarbij de lokale magnaten de zeggenschap over vrouwengemeenschappen overnamen van vorsten. Weer waren de religieuzen zelf allerminst passief: patronagenetwerken werden verbreed, sommige gemeenschappen profileerden zich als pelgrimsoord. De sterke gemeenschappen die zichzelf economisch gezond wisten te houden bleven bestaan en waren succesvol.

In hoofdstuk vier komt het lastige thema van hervorming aan de orde. Dergelijke retoriek werd vooral door lokale clericale en seculiere machthebbers aangegrepen om hun eigen politieke claims over gemeenschap en regio kracht bij te zetten. Zo’n ‘hervorming’ pakte overigens niet op elk terrein negatief uit, want een hervormd klooster kon vaak rekenen op genereuze patronage, maar de consequentie was weer een beperking van handelingsruimte en autonomie. Hoofdstuk 5 beschrijft hoe er in de late tiende en elfde eeuw nieuwe vrouwelijke gemeenschappen werden gesticht, met name door lokale of regionale aristocraten die behoefte hadden aan een eigen dynastiek heiligdom. Oudere, ambigu georganiseerde gemeenschappen kregen het zwaar in deze periode: de concurrentie om patronage en spirituele dienstverlening werd een stuk groter. Daarnaast verhardde de houding ten opzichte van alle gemeenschappen die niet volgens de Regel van Benedictus georganiseerd waren verder – na het jaar 1000 leidde dit zelfs tot actieve onderdrukking. Desondanks, zo laat hoofdstuk 6 zien, bleven zulke gemeenschappen onvermoeibaar strategieën verzinnen om te overleven: ze zochten nieuwe patronen, nieuwe inkomstenbronnen en nieuwe manieren om prestige te verwerven. Overstappen op de discipline van de Regel van Benedictus loste weinig op, want ook zulke kloosters hadden het zwaar zonder stevige economische basis en expertise.

Natuurlijk blijven er na zo’n compact betoog allerlei vragen open, want hoe verhoudt Lotharingen zich tot de rest van Europa, en wat betekent ‘hervorming’ in de praktijk als de teksten vooral retorisch moeten worden gelezen? Het boek nodigt vooral uit om zelf of met studenten in deze materie te duiken, en het is dan ook erg nuttig dat de belangrijkste – soms niet eerder uitgegeven - bronnen in tien appendices (Latijn en Engels) zijn bijgevoegd. De grote lijnen van deze herinterpretatie overtuigen, wat vooral komt door de nauwkeurige manier waarop Vanderputten zijn casestudies via vaak weinig bekende primaire bronnen uitwerkt. Misschien dat het optimisme af en toe wat te sterk is aangezet, maar gezien de lange traditie van het neergangs- en catastrofe-discours is het begrijpelijk dat het nu tijd werd voor tegengas. Hopelijk is dit boek een startschot voor verder onderzoek via de hier ingeslagen weg, want de dynamische, gevarieerde wereld van religieuze vrouwengemeenschap in de vroege middeleeuwen heeft duidelijk nog een heleboel nieuws en interessants te bieden zodra onderzoekers de gebaande paden verlaten.