Reliekenonderzoek: de moeizame queeste naar echte interdisciplinariteit

Philippe George – Mark Van Strydonck, Jeroen Reyniers, Fanny Van Cleven (ed.), Relics @ the Lab. An Analytical Approach to the Study of Relics [Interdisciplinary Studies in Ancient Culture and Religion 20] (Leuven: Peeters, 2018) VI+353 p. ill. 78,00€ ISBN: 978-90-429-3667-6

Deze Nederlandstalige bespreking is een vertaling van de onderstaande Franstalige bespreking door Philippe George. De vertaler (Janick Appelmans) heeft gepoogd maximaal aan te sluiten bij de tekst en bedoeling van de recensent.

Met een mooie titel en een handig formaat plaats het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK) meer dan ooit de relieken voor het voetlicht. Eerder al bezorgde uitgeverij Peeters uit Leuven puike werken over de kerkschatten van Tongeren en Sint-Truiden onder wetenschappelijke eindverantwoordelijkheid van Christina Ceulemans Christina Ceulemans (ed.), Tongeren. Basiliek van O.-L.-Vrouw Geboorte. Textiel, van de vroege middeleeuwen tot het Concilie van Trente [Clenodia Tungrensis 1] (Louvain: Peeters, 1988); Christina Ceulemans (ed.), Stof uit de kist. De middeleeuwse textielschat uit de abdij van Sint-Truiden (Louvain: Peeters, 1991).. Het voorliggend werkstuk, Relics @ the Lab, is het resultaat van een werkatelier georganiseerd bij het Belgisch wetenschappelijk instituut en behandelt de relieken vanuit een breed kader. Het boek telt twaalf bijdragen.

Buiten het onderzoekdomein van de contactgroep SignumGraag verwijzen wij naar onze, door de gewaardeerde Arnoud-Jan Bijsterveld vertaalde, bijdrage ‘Relieken in de computer’, in: Signum 9 (1997), p. 58-64. Dit project hebben wij nooit kunnen uitrollen door gebrek aan middelen en steun. Wij brengen dit hier ter sprake om het contrast te benadrukken met de heden ten dage uitgetrokken middelen voor Relics @ the Lab, vallen een aantal bijdragen die ons naar geografisch ver verwijderde plaatsen als TurkuWij attenderen op een nieuw interessant artikel van Aki Arponen in samenwerking met Heli Maijanen en Visa Immonen over Turku: https://journal.fi/temenos/issue/view/5350.in Finland, Centraal-Amerika (toenmaals gekend als Nieuw-Spanje) en Huesca in Aragon zouden voeren. Wij behandelen ook de bijdrage over Jacques de VitryHet dunkt ons dat de exacte wetenschappen van hun nutsdoelstelling worden afgeleid in een tijdperk van willekeurige besparingen, terwijl op datzelfde moment veel onderzoek berust op vrijwilligerswerk. Het is daarom belangrijk dat elk onderzoek zich de vraag stelt welke meerwaarde het biedt, zeker als het opgraven en onherroepelijk beschadigen van veel begraafplaatsen betreft. niet, omdat wij maar moeilijk kunnen vatten welk resultaat zoveel analyses opleveren voor een beter begrip van de (kunst)geschiedenis. Tot slot laten we ook het onderzoek naar een Russische icoon, gedateerd 1412, terzijde, weliswaar met vermelding van een onderzoek in 2011 uitgevoerd voor een icoon die zich bevindt in het museum van de kerkschat van Luik (Trésor de Liège: http://www.tresordeliege.be/publication/pdf/026.pdf).

De inleiding van het boek (twee pagina’s met een foto van de deelnemers aan de workshop) benadrukt dat “La datation au radiocarbone et l’anthropologie physique sont les outils les plus importants utilisés pour l’authentification des reliques et leur contexte archéologique […]” (p. 2). Dit standpunt delen wij echter niet. Het is uiteraard zo dat, indien er geen enkel geschreven document de relieken vergezelt (vaak spreekt men dan in technische termen van “authentieke” relieken), de inbreng van exacte wetenschappen onontbeerlijk is, maar steeds moet er ook een voorafgaand en flankerend archiefonderzoek worden uitgevoerd.

Wij concentreren ons voor deze bespreking op de andere bestudeerde hagiografische dossiers, namelijk deze van sint Guido van Anderlecht, sint Dymfna van Geel, de Mechelse heiligen, en de heiligen Odilia te Kerniel en Harlindis en Relindis te Maaseik. Wat de kerkschat van Herkenrode betreft, waarvan de inventarisatie startte in 1982 met medewerking van het KIK, zal de publicatie wel ooit eens verschijnen. In afwachting kan iedereen zijn voordeel doen met de database, raadpleegbaar op: http://balat.kikirpa.be/doc/pdf/Inventaris_Herkenrode_039.pdf.

De moderne reliekhouder uit 1851 uit Anderlecht bevat het gebeente van een man 30-40 jaar en de beenderresten wijzen op het veelvuldig manipuleren ervan. Voor Geel, in de Belgische provincie Antwerpen, wordt een interessante studie van Marjan Buyle en Kristof Haneca uit 2011, overgenomen. Centraal staat de geverfde reliekkist uit de zestiende eeuw die een oudere houten koffer (h. 95 x 179 cm) bevat. Deze kleinere kist is voorzien van een zegel (h. 22 x 20 cm) en traliewerk, zodat de relieken zichtbaar zijn. De Geelse casus is een schoolvoorbeeld van de vernieuwing van de reliekhouders door de eeuwen heen, net als het opnieuw overschrijven van de begeleidende documenten bij de relieken. De koffer bevat verfsporen van een legende van de heilige Dymfna, een koppige Ierse uit de 7de eeuw, die werd aangeroepen door de geesteszieken. De studie van de beenderen verjongt het dossier alvast van een eeuw.Wij verwijzen naar de bespreking van het boek Relieken. Echt of vals? door François De Vriendt in Analecta Bollandiana 126 (2008), p. 190-196. Van de beenderen toegeschreven aan de heiligen Dymfna en Gerbernus blijft weinig over. In 2002 werden slechts drie dijbeenderen gelicht uit het schrijn en onderzocht. Naar alle waarschijnlijkheid behoorden de eerste twee dijbeenderen aan een vrouw toe en het derde been aan een man. Vast staat dat beiden elkaars tijdgenoten waren. Zulk een resultaat lijkt, op het eerste zicht, overeen te stemmen met de legende van Dymfna en haar biechtvader Gerbernus, omgebracht in de Kempen door Dymfna’s vader. Deze Ierse koning was woest omdat zijn dochter zijn incestueuze avances afwees. Een chronologische tweespalt is er alvast tussen de gebeenten, gedateerd in de 8ste eeuw volgens de C14-datering, en de gegevens verschaft door Petrus Cameracensis in 1248 in haar lijdensverhaal (BHL 2352). Dit relaas is uiteraard erg laattijdig opgetekend, maar plaatst de dood van beide heiligen rond het jaar 600. Moeten wij ons richten op het geschreven relaas en de relieken als vals beschouwden? Of moet daarentegen de getuigenis van de gebeenten als leidraad genomen worden om tot chronologische misvattingen in een hagiografische traditie te besluiten? De Acta Sanctorum bewandelen een derde weg. De Bollandisten menen dat de ontdekking van twee Karolingische sarcofagen (waaruit de dijbenen afkomstig zijn) tijdens de middeleeuwen niet als een bijkomend element voor de cultus van de heiligen moet worden gezien, maar het startpunt van een geheel nieuwe verering. De zogeheten kaak van Gerbernus, die bewaard wordt in een monstrans, wordt gedateerd op 960-1030. Naar alle waarschijnlijkheid is deze kaak verwant aan toegevoegde elementen aan de relieken, wellicht als gevolg van de reliekendiefstal door pelgrims uit Xanten.

Opgravingen in 2013 hebben te Mechelen beenderen en bijgaven zonder grote waarde aan het licht gebracht. Meer dan 50 pagina’s met doorgedreven en ingewikkelde analyses voeren tot het besluit dat het mogelijk handelt om de 11000 Maagden, omstreeks 1620. Het onderzoek dreigt zeer kostelijk te worden als op dergelijke wijze alle relieken verbonden aan de legende van de heilige Ursula worden onderzocht. De uitgebreide inzet van middelen toont zich ook doorheen de publicatie. Opvallend is de pagina 244 die enkel twee foto’s van kranten uit omstreeks 1867 bevat, gevolgd door de analyse van de inkt van de kranten. De studie vervolgt met de foto van een certificaat uit 1620, met een goed leesbaar geschrift op de afbeelding. De toevoeging van een transcriptie die zich als een editie voordoet (op p. 265) is overbodig, want zij ontbeert de identificatie van de vermelde persoons- en plaatsnamen. Vanuit een zuiver antropologisch perspectief behoren “Certaines parties […] à l’époque romaine, d’autres à la transition du Haut à la fin du Moyen Âge et d’autres aux XVIIe au XVIIIe siècles et à la période 1870-1930” (p. 263).

Het antieke schrijn van Odilia is een beschilderde houten koffer, met een lengte van ongeveer één meter. De panelen van het schrijn verhalen de legende van de 11000 Maagden en de translatie van de relieken van Odilia en haar zussen naar Hoei.De bedevaart naar de relieken van de 11000 Maagden in Keulen is erg bekend. Al in het levensverhaal van Juliana van de Cornillon († 1258) staat vermeld dat haar vriendin, Hymana, abdis van Salzinnes, de toestemming krijgt om opgravingen te doen in de ager ursulanus en er een hoeveelheid beenderen op te graven en naar onze streken te transporteren, alwaar gravin Margaretha van Henegouwen en Vlaanderen een groot deel van de beenderen uitdeelde. Wat de internationale uitstraling van de verering van Ursula en de 11000 Maagden betreft, verwijzen wij na de opmerkelijke studie van de bollandist Maurice Coens naar ons eigen bescheiden onderzoek ‘Saint-Trond, un import-export de reliques des Onze Mille Vierges dans la seconde moitié du XIIIe siècle’, in: Bulletin de la Société Royale Le Vieux Liège 12 (1991), p. 209-228. Nadat hun begraafplaats in Keulen geopenbaard werd, deelden de kruisbroeders van Hoei in de relieken van de maagdelijke martelaressen Odilia en haar twee zussen Ida en Imma. In 1285 werden de relieken van de heiligen plechtig overgebracht naar hun klooster in Hoei. Onder de authentieke, nog niet bestudeerde relieken in de kapittelkerk van Hoei is er een 13de-eeuwse De navi XIM v(ir)gin(um). Dit schip van de legende met de gezellinnen van de heilige Ursula getuigt van het succes van hun leversverhaal.

Tegen een uniforme, groen- of roodkleurige, achtergrond steken zeer veel personages af, die de gehele ruimte innemen. Het lijkt erop alsof muurschilderingen overgezet zijn op de houten panelen van het schrijn. De kernvraag is de datering van de beschildering, die doorgaat als de oudst bewaarde uit de Maaslandse school. Daarbij wordt uitgegaan van een beschildering aan het einde van de dertiende eeuw voor de kruisbroeders uit Hoei, die in 1292 de relieken geschonken kregen. In de 15de eeuw werden retouches aangebracht. Na de Franse Revolutie belandde dit voor de kunstgeschiedenis zo belangrijke reliekschrijn te Kerniel, bij de zusters bernardinnen van Mariënlof (Borgloon).

In zijn rijke verleden toonde het KIK zich uitermate begaan met de relieken van Hoei. Het instituut restaureerde de reliekschrijnen met grote kosten voor de eigenaars. Het Onze-Lieve-Vrouwschrijn genoot zelfs twee maal een restauratie met slechts 50 jaar tussenpauze. Het verbaast dan ook dat bij deze intensieve handelingen het KIK geen blik heeft geworpen op de inhoud van de meer recente reliekkisten die te Hoei sinds de Revolutie worden bewaard. Het betreft de helft van de relieken van Odilia, Ida et Imma, die rechtstreeks in verband staan met de relieken bewaard in de abdij Mariënlof te Kerniel.Afwezig in de mooie catalogus van de Trésor de la collégiale Notre-Dame de Huy (Hoei, 2012). Het is nodig om terug te keren naar het onderzoek van kanunnik Hyacinthe Demaret om over veel gegevens te beschikken. Een beknopte bespreking bevat Albert Lemeunier, Huy. Le Trésor de la collégiale (Hoei, 1973), nrs. 53 en 54. Aanvullen doen wij door te vermelden dat relieken door Monseigneur Rutten in 1912 geschonken werden aan de bisschop van Ravenna. In 2013 werden in het Luikse Archéoforum bij wijze van voorbeeld de geschreven bronnen tentoongesteld die toelaten om de relieken te identificeren. Het betreft daarbij onder andere een kopie van een archiefstuk uit 1443 met de inhoud van de nieuwe, Doornikse reliekkist van de kruisbroeders. Deze archiefdocumenten, vroeger bewaard in Hoei, doen ertoe. Aan de Hoeise relieken is een uitvoerig historisch dossier verbonden, met verschillende laatmiddeleeuwse en moderne bronnen en vele werken. Deze bronnen en studies verdienen een kritische studie. Hetzelfde geldt voor de rijke handschriftencollectie van de Hoeise kruisbroeders, die wordt bewaard in de Luikse seminariebibliotheek.

Wij hadden graag de resultaten vernomen van het vermelde, maar onuitgegeven dendrochronologisch onderzoek (2015) uitgevoerd door Pascal Fraiture van het KIK: welke is de datering van de planken van het schrijn? Deze informatie is van kapitaal belang en bevestigt wat wij hierboven schreven. Terloops signaleren wij met genoegen en tot grotere roem van de goed bestudeerde Luikse edelsmeedkunstPierre Colman, L’orfèvrerie religieuse liégeoise du XVe siècle à la Révolution (Luik, 1966)., een thans verloren buste en reliekhouder van de heilige Odilia van Keulen, die Jean Goesin in 1627 vervaardigde voor de kruisbroeders in Hoei. Tot slot kan men zich erover beklagen dat de Luikse vicaris-generaal Arnold Barret in 1867 de tweedeling van de stoffelijke resten verkoos boven de terugkeer van het schrijn naar Hoei.De mooie kopie van het oude houten schrijn, gemaakt in 1951, zou beter tot haar recht komen in Hoei dan in het kruisherenklooster van Maaseik, waar het wordt bewaard en werd geïnventariseerd in 2016. De geschiedenis van de verering bij de kruisbroeders is hier samengevat aan de hand van de bevindingen van de Franse norbertijn François Petit over de premonstratenzers. De veertiende-eeuwse reliekhouder (Luik, Grand Curtius) van de Luikse kruisbroeders plaatst de genezing van oogziektes door de heilige voor het voetlicht en verklaart de verwarring met de gelijknamige heilige Odilia, die in de Elzas, op en om de Mont-Saint-Odile, wordt vereerd.Voor de premonstratenzers en de Mont-Saint-Odile, zie: Marie-Thérèse Fischer, Treinze siècles d’histoire au Mont-Saint-Odile (Straatsburg: Editions du Signe, 2000). De opening van het schrijn in Kerniel geschiedde in 2016.http://haspengouw.tv/reportages/reportage%20openen%20Sint-Odiliaschrijn.htm.

Harlindis en Relindis zijn de stichtsters van Aldeneik in het begin van de 8ste eeuw.Alain Dierkens, ‘Les origines de l’abbaye d’Aldeneik’, in: Le Moyen Âge 55 (1979), p. 389-432. De reliekhouders bewaard bij de kruisheren van Maaseik bevatten enkele archeologische vondsten uit de Merovingische periode: twee inktpotten (?), in ivoor en uit hout, met een metalen schrijfstift. De beenderen daarentegen dateren uit verschillende tijdperken.De priesters uit de omgeving van Maaseik schonken in 1902 een neoromaans amulet (Joseph Wilmotte fils, 1902) aan Monseigneur Rutten. Het kleinood bevindt zich in de Trésor de Liège. Wij missen een integrale aanpak van het hagiografisch dossier van de Aldeneikse heiligen, zeker aangezien de kledijrelikwieën te Maaseik enkele bijzondere stukken betreffen.

De “invaluable reference source”, aangekondigd op de achterflap, die de “radiocarbon and physical anthropology” kan bieden, lijkt in de eerste plaats een onderzoek ter bevordering van de exacte wetenschappen, want vanuit het standpunt van de (kunst)geschiedenis lijkt de berg een muis te baren. Wij stellen vast dat de meeste bijdragen meer antwoorden bieden aan de antropologen dan aan de historici. Naar ons kritisch oordeel schuift het KIK, dat toch het kunstpatrimonium in zijn naam voert, de geschiedenis en de kunstgeschiedenis te veel ter zijde in haar methodologische benadering, waarbij zij de exacte wetenschappen iets te veel verafgoodt. Wij stellen vast dat interdisciplinariteit in de feiten niet eenvoudig valt te organiseren.

Het boek heeft geen epiloog of synthese met de krachtlijnen. De algemene bibliografie die het werkstuk afsluit, biedt, naar gelijkenis met het boek zelf, een bont en disparaat beeld. De samenvoeging van de bibliografieën van de verschillende bijdragen brengt een eigenaardige mengelmoes van historische artikels, publicaties uit de exacte wetenschappen, voorafgegaan door een reeks onuitgegeven bronnen, vooral met betrekking tot Aldeneik. Het lijkt er wel op alsof middeleeuwse clerici bij een schrijn met alle heiligen het te vermoeiend ervoeren om alle authenticatiedocumenten over te pennen of de heiligen te identificeren en zich beperkten tot het samen gooien van alle heilige beenderen in een kist (capsa of schrijn) met een document dat op volgende wijze leest: “God zal de zijnen herkennen”!

Spijtig is wel dat een aantal van de niet-gepubliceerde bijdragen aan de workshop van het KIK helemaal onvermeld zijn gebleven. De uitbundige wijze waarmee de uitgave grossiert in de foto’s, zelfs van zeer recente documenten, roept de vraag op of niet historisch geschoolde specialisten elk geschrift haast kritiekloos adoreren.

In een tijd van sociale netwerken op zoek naar sensatie en hype is het goed eraan te herinneren dat de overdreven mediatisering van de relieken ons nimmer heeft bevallen.Voor een bespreking van Mark Van Strydonck, Anton Ervynck, Marit Vandenbruaene en Mathieu Boudin (ed.), Relieken. Echt of vals? (Leuven: Davidsfonds, 2006) zie onze bespreking in de Revue d’Histoire Ecclésiastique 105 (2010), p. 954. Hoe meer vervalst relieken zijn, des te interessanter zij voor het onderzoek zijn! In tegenstelling tot anderen is voor ons de authenticiteit van relieken niet de alles overheersende vraagstelling. Welke resultaten beogen andere onderzoekers met zulk een aanpak? Vaak lijkt het erop dat de achterliggende idee is dat de kerk in de eerste plaats de gelovigen bedriegt met valse beenderen.Zonder in anachronismen te vervallen, zou in algemene termen de vraag gesteld kunnen worden of de meest kritische studies over de authenticiteit van relieken niet in protestantse landen tot stand kwamen. Welke zijn de regels met betrekking tot relieken sinds Luther en Calvijn? De Hervorming heeft een grote argwaan gecreëerd ten aanzien van alles wat de aandacht van de gelovig van de Heilige Schrift kon afwenden. Toch gingen de meeste protestanten nooit zover als de beeldenstormers: de protestanten hebben de relieken nooit systematisch vernield. De iconoclasten vernielden immers enkel de afbeeldingen van figuren die aanleiding konden geven tot een verering die enkel aan God waardig kon zijn. Uit de cultusplaatsen werden de beelden, de heiligenbeelden en alle soorten reliekhouders gebannen. Zie Julien Maquet, Le patrimoine protestant de Wallonie. La mémoire d’une minorité (Namen, 2017), p. 261); Alain Joblin, ‘L’attitude des protestants face aux reliques’, in: Edina Bozóky en Anne-Marie Helvetius (ed.), Les reliques : objets, cultes, symboles [Hagiologia. Études sur la sainteté en Occident 1] (Turnhout: Brepols, 1999), p. 123-141. Vanuit katholieke hoek wordt de geloofsleer in deze materie grondig herwerkt, zie daarvoor: http://www.vatican.va/roman_curia/congregations/csaints/index.htm en https://fr.zenit.org/articles/causes-des-saints-instruction-sur-la-recon.... Ook hier is er weer niets nieuws onder de zon. Net als bij de bijdragen in Relics @ the Lab die dat lijken te bevestigen of onderliggend te veronderstellen, heerste er in de middeleeuwen wel eens een sfeer van een pseudo-schandaal over de reliekenverering. Denken wij hierbij maar aan de toenmalige katholieke theologen die in een epische woordenstrijd over de authenticiteit van relieken debatteerden. Omstreeks 1100 getuigde de benedictijn Guibert de Nogent alvast van meer kritische zin. Toen hij zich beraadde over een melktand van de Verlosser of over de drie hoofden van Johannes de Doper, stelde hij dat het weinig uitmaakte dat eenvoudige mensen een valse God aanbidden, want op dat moment peilt God de diepte van hun hart.Henri Platelle, ‘Guibert de Nogent et le De pignoribus sanctorum. Richesses et limites d’une critique médiévale des reliques’, in: Les reliques. Objets, cultes, symboles: Actes du colloque international de l’Université du Littoral-Côte d'Opale (Boulogne-sur-Mer), 4-6 septembre 1997 (Turnhout: Brepols, 1999), p. 109-121. De relieken vormen een taal waarin iedereen zijn gading kan vinden, maar met respect voor andermans opvattingen.

Bij de studie van relieken dient steeds de kernvraag gesteld te worden of ingewikkelde analyses enig nieuw element kunnen aandragen: de vraag naar eventuele ontbrekende schakels dient gesteld. Wij vertrekken natuurlijk vanuit het standpunt van de geschiedenis, de kunstgeschiedenis of de archeologie, omdat wij in het landschap van de relieken andere disciplines zien ontluiken. De auteurs beschouwen “L’analyse des reliquaires pour leur contenu en tant que tel et non plus par intérêt artistique fournit seulement une source d’informations précieuse sur les modèles de culte des populations du passé” (p. 89).

Zo beschouwd, lijken de tentoonstellingscatalogi slechts versnaperingen voor onderzoekers, aangezien zij het thema van de relieken in algemene termen benaderen. Op deze wijze organiseerde het Catharijneconvent onlangs de tentoonstelling Reliekenhttps://www.catharijneconvent.nl/tentoonstellingen/relieken/; Inge Schriemer (red.), Relieken (Zwolle-Utrecht: Wbooks, 2018)., om verder te gaan met een tentoonstelling over de domkerkschat van Münster.https://katholiekutrecht.nl/event/munster-domschat-in-museum-catharijnec.... Bijdragen van fundamenteel belang schragen vaak dergelijke tentoonstellingen. Gelukkig brengen de exposities hun inzichten tot bij een groot publiek. Men hecht te veel belang aan de laboratoriumanalyses die relevant en doelgericht moeten zijn: de kloof tussen de ruime middeleninzet en de bescheiden resultaten, vaak de herhaling van al gekende inzichten. Wij kunnen echt wel zonder het laagje vernis dat een vandaag overgewaardeerde wetenschappelijkheid aandraagt.

De categorieën van de “economical and political saints” (p. 201) komen ons erg gekunsteld over, omdat elke heilige wel een economische of politieke betekenis had. Indien iemand deze stelling zou betwijfelen, raden wij de lectuur van het in 1969 baanbrekende onderzoek van Pierre Delooz aan.Pierre Delooz, Sociologie et canonisation (Luik, 1969).

Laten wij om af te sluiten toch nog even over de grenzen van de Nederlanden kijken, naar Mexico met de bijdrage van Gabriela Sánchez Reyes, José Luis Velázquez en Ana Lucía Montes Marrero, ‘Sanctity via the light of science. Radiographic images of ceroplastic reliquaries’ (p. 133-154). Het gebruik met deze lijken uit was, versierd met beenderen uit de Romeinse catacombenZie daarvoor Paul Koudounaris, Heavenly Bodies. Cult Treasures & Spectacular Saints from the Catacombs (London, 2013); Stéphane Baciocchi en Christophe Duhamelle (ed.), Reliques romaines. Invention et circulation des corps saints des catacombes à l’époque moderne (Rome, 2016) en meer algemeen naar Philippe George, Reliques. Se connecter à l’au-delà (Parijs: CNRS, 2018). heeft zich immers eerst in Europa verspreid vooraleer zich in de Nieuwe Wereld te verbreiden. Deze “mooie” mensenresten moesten het vaak ontgelden bij de opkuis na het Tweede Vaticaans Concilie. De Franse term “corps-reliquaire”, die ervoor wordt gebruikt (p. 142), bevalt ons ten zeerste binnen de typologie van de relieken die wij geleidelijk hebben uitgewerkt. Verheugen wij ons tot slot met de aanbeveling van interdisciplinariteit die de auteurs lanceren: “In the future, the examination of relics and reliquaries must be part of serious and planned research” (p. 153).