Degelijke studie van het Amersfoortse Capittel van Sint Joris

Paul Trio – Fred van Kan, Het capittel van Sint-Joris te Amersfoort. Een geschiedenis van “Eerweerdige wijse ende seer beminde heeren” (Hilversum: Verloren, 2018). 232p. ill. 25,00€ ISBN 978-90-8704-7436.

Vlamingen zijn altijd jaloers wanneer ze zien hoe in Nederland er talrijke Fondsen bestaan die de publicatie van een geschiedenisboek willen financieren. Dankzij deze middelen samen met een financiële injectie van het Capittel van Sint Joris en de Stichting De Gecombineerde Vicarieën uit Amersfoort kwam aldus een geslaagde presentatie in boekvorm van de geschiedenis van het Amersfoortse kapittel tot stand.

Dit kapittel is trouwens binnen het gebied van het huidige Nederland het enige dat nog als dusdanig bestaat, zij het niet meer in de hoedanigheid van een kerkelijke (katholieke) instelling verbonden aan een kerk om er de getijden en andere kerkelijke diensten te verzorgen. In het kader van het lezerspubliek dat Signum wenst te bereiken, richten we ons voor deze recensie toch vooral op de periode voorafgaand aan 1580, toen in dat jaar de beslissing van het stadsbestuur van Amersfoort op 18 maart en die van de Staten van Utrecht op 28 juni de werking van het kapittel de facto afschaften. In de daaropvolgende jaren werd beslist om de prebende-inkomsten te bestemmen voor het ‘algemeen belang’ van de stad en dus op die manier een voortbestaan van het kapittel in gewijzigde vorm te bestendigen.

Voor dit boek konden de opdrachtgevers Fred van Kan, oud-directeur van Archief Eemland, strikken. Wie anders dan hij kon deze taak met veel bravoure uitvoeren? Van Kan had al enkele publicaties op zijn naam staan over het kerkelijk-religieuze leven in Amersfoort, waarbij memorievieringen en broederschappen het voorwerp van onderzoek vormden. We hebben de auteur dan ook niet echt op fouten kunnen betrappen. Misschien eentje namelijk dat memoriediensten zoals jaargetijden altijd plaatsvonden op de verjaardag van het overlijden van degene voor wie de herdenkingsdienst gebeurde (p. 49 en 50). Dat was vaak het geval, maar door allerlei omstandigheden gebeurde het wel eens dat zo’n eventueel voornemen niet realiseerbaar was. De toevloed aan memoriediensten in de loop van de vijftiende eeuw heeft stichter(s) in samenspraak met het kapittel van langs om meer doen beslissen om uit te wijken naar een dag en uur waarop een altaar en priester beschikbaar waren. Sommige stichters kozen ook bewust voor een andere dag dan de overlijdensdag.

Vooraleer het boek verder vanuit een academisch standpunt te bekijken, willen we toch benadrukken dat deze studie een grote inspanning doet om termen en begrippen uit te leggen waarvan een niet-historicus en zelfs een niet-mediëvist meestal geen kaas hebben gegeten. Of dit initiatief van de opdrachtgever dan wel van de auteur kwam, is ons niet meteen duidelijk, maar het maakt wel dat op een deskundige maar tegelijkertijd zeer bevattelijke manier allerlei vakjargon ook voor niet specialisten ter zake te vatten is. Zo wordt in het begin de vraag beantwoord wat een kapittel en een kanunnik in de middeleeuwen precies betekenden.

Voor het ontstaan van het kapittel moeten we terugkeren naar 1337. Meer bepaald op 21 augustus van dat jaar verhief de Utrechtse bisschop Jan van Diest de parochiekerk van Amersfoort tot een collegiale kerk. Deze stichtingsakte die een kapittel van 10 seculiere kanunniken voorzag, is als bijlage één in het boek opgenomen. In welke mate de vraag daartoe van de stad, die hiermee wenste de goddelijke dienst te vermeerderen en het zielenheil van de parochianen te bevorderen, zoals dat in de stichtingsakte is uitgedrukt, correct is in te schatten, kunnen we nu niet meer achterhalen. Op zich lijken de aangehaalde drijfveren voor het stadsbestuur niet onlogisch, al zal zeker de verhoging van het prestige dat de stad daardoor kon genieten, een rol hebben gespeeld. Maar er was blijkbaar meer aan de hand. Twee figuren hebben wellicht een doorslaggevende rol gespeeld bij de stichting. Enerzijds was er Arnoud van IJsselstein, die door pacht van de bisschop zowel het schoutschap van het district Amersfoort als de bevelvoering van de burcht Stoutenburg in handen kreeg. Zijn invloed op de bisschop was groot. Anderzijds was er de persoon van Dirk Cosijn van Isselt, die financieel het kapittel in zijn ontstaansfase ondersteunde. Beiden kunnen trouwens gelinkt worden aan de bestuurskringen rond de graaf van Holland, Willem III. Daarmee is duidelijk dat de kapittelstichting in Amersfoort de Hollandse grafelijke invloed aldaar niet alleen bevestigde, maar nog verder deed toenemen. Behalve de inkomsten die door de bisschop en enkele individuele begunstigers waren voorzien, kon het kapittel ook bepaalde inkomsten overnemen die al binnen de parochiekerk van Sint-Joris bestonden, zoals deze die bestemd waren voor drie vicarieën – in Vlaanderen spreekt men eerder van kapelanieën – en voor de pastoor. Dat de beschikbaarheid van voldoende financiën een conditio sine qua non was, blijkt ook uit diezelfde bisschoppelijke oorkonde die wees op een voorafgaandelijke stijging van de stadsbevolking en de ten gevolge daarvan stijgende inkomsten die de parochiekerk mocht genieten. De nieuwe kapittelstichting in Amersfoort maakte deel uit van een tweede golf van kapittelstichtingen in het bisdom Utrecht. De eerste golf voltrok zich gedurende de tiende en elfde eeuw enkel in de bisschopstad Utrecht. Het initiatief daartoe gebeurde door de bisschop zelf. Voor de tweede golf die buiten de stad maar binnen het bisdom plaatsgreep, was het wachten op de kapittelstichting te Steenwijk in 1295. Maar al deze nieuwe kapittels uit de tweede golf zullen zich (noodgedwongen) voor hun organisatie en liturgiebeleving richten naar het voorbeeld van het Utrechtse Domkapittel. Van Kan verwondert zich terecht over het feit dat enkele van de eerste gestichte vicarieën na de inrichting van het kapittel in 1337 ook een goedkeuring van het stadsbestuur ontvingen. Hij zoekt een mogelijke verklaring in het feit dat het stadsbestuur zich betrokken voelde bij dergelijke projecten die het zielenheil van de stedelingen begunstigden. Is er nochtans niet een veel eenvoudiger verklaring? Indien er bij de instelling van zo’n vicarie door de stichter(s) ook onroerende goederen betrokken waren die vielen binnen de stedelijke jurisdictie, dan moest het stadsbestuur dat op de een of andere manier goedkeuren en registreren. Dat gold misschien nog meer wanneer die goederen daardoor ook in dode hand terechtkwamen.

Naar activiteiten lag de grootste focus van de kanunniken op het verzorgen van de getijden en misdiensten, waaronder een grote meerderheid memoriediensten betrof. Van Kan vermoedt dat in het eerste kwart van de zestiende eeuw er in de Sint-Joriskerk jaarlijks zo’n 750 zielenmissen uitgevoerd werden die via het kapittel waren ingesteld. Via de overname van het pastoraat stond het kapittel via een van zijn kanunniken ook in voor de parochiediensten en de daaraan verbonden zielzorg. Een niet onaanzienlijk deel van die liturgische vieringen bestond gedeeltelijk uit zang. De kanunniken werden daarin wel bijgestaan door onder meer koorgezellen, vicarissen (kapelanen) en een zangkoor van jonge knapen onder de leiding van de rector van de Latijnse school. Dat de kerk al in 1374 twee orgels bezat, wijst op het belang van dit muziekinstrument als ondersteuning bij de muzikale uitvoering. Zeker in de zestiende eeuw, maar wellicht al veel eerder, kreeg polyfonie een plaats naast het gregoriaans.

Voor de auteur biedt deze studie van het kapittel ook een welgekomen gelegenheid om uit te wijden over allerlei liturgische vieringen die in de Sint-Joriskerk plaatsvonden, zowel tijdeigen als niet tijdeigen diensten en plechtigheden waarvoor het kapittel tenminste wat de uitvoering betreft verantwoordelijk was. Dat er soms nalatigheid optrad in de uitvoering van bepaalde engagementen tegenover de stichters en de parochianen, was een breder verschijnsel in de Nederlanden. Meestal draaide het om voldoende financiering. Sommige feestdagen of vereringen van bepaalde heiligen gaven ook aanleiding tot het houden van een processie, zowel binnen als buiten de kerk. Zo verzorgde het kapittel vanaf 1436 de Sacramentsprocessie. De specifieke verering van het Heilig Sacrament kwam er door de overtuiging dat de geconsacreerde hostie miraculeus aan de stadsbrand van 1340 was ontsnapt, toen ook een deel van de kerk door de vlammen werd getroffen. Toch diende de processie vooral de mislukte belegering van de stad door de troepen van Filips de Goede in 1427 te herdenken. Net zoals elders wisten zich ook enkele broederschappen in de kerk te vestigen. Dat Onze-Lieve-Vrouw in de late middeleeuwen veel aandacht van de gelovigen genoot, bewijst ook de oprichting in 1445 van een broederschap die haar als patrones eerde. Aangezien het initiatief hiervoor uitging van de pastoor die een kanunnik was, is het duidelijk dat het kapittel deze handeling ondersteunde, al was het maar om de concurrentie met een gelijknamige broederschap in de afzonderlijke Onze-Lieve-Vrouwekapel tegen te gaan. Door het feit dat het kapittel sinds de oprichting eerst officieus en vanaf 1455 ook de jure de pastoorsrechten uitoefende, behandelt de auteur ook de contacten tussen het kapittel en de diverse bedehuizen van kerkelijke en semi-kerkelijke instellingen die binnen de parochie en dus binnen de stad over een bedehuis beschikten. Zelf was het kapittel baas over de zielzorg van de eigen kanunniken, terwijl het ook over een eigen kerkelijke vrijheid (libertas ecclesiastica) beschikte zowel met betrekking tot de kanunniken en zijn suppoosten als voor een gebied waarvan het territorium niet alleen de grond waarop kapittelkerk en -gebouwen lagen maar ook nog verscheidene nabijgelegen gronden ten noorden van de Sint-Joriskerk omvatte. Het volledige kerkelijke vrijheidsgebied evolueerde in feite uit de schenking van een bisschoppelijke residentieplaats die in 1317 door de Utrechtse bisschop aan de pastoor van Amersfoort was geschonken. Eens omgezet in kapittelbezit diende deze plaats om er de woningen voor de kanunniken op te bouwen. Door het stadsbestuur werd deze kerkelijke vrijheid kort na de stichting van het kapittel al op 18 september van dat jaar ten volle erkend. Daaruit volgde dat het territorium niet vatbaar was voor stedelijke beslissingen en rechtspraak. Toch zal die immuniteit, die onder andere ook een vrijstelling van stedelijke belastingen inhield, vanaf de vijftiende eeuw meer en meer onder druk komen te staan.

Verder hield het kapittel zoals de meeste andere kerkelijke instellingen via haar functionarissen toezicht op het beheer van de eigen goederen en de organisatie en werking van het kapittel en zijn leden en suppoosten. De ambten die in het boek meer uitgebreid de revue passeren zijn die van het hoofd van het kapittel, met name de deken, en de cameraar die in de eerste plaats de financiën en de administratie van het kapittel beheerde. Voor het vele schrijfwerk beschikte het kapittel ook over een gezworen schrijver, die geen lid van het kapittel was. In bijlage drie heeft Van Kan geprobeerd om alle kanunniken die het kapittel rijk was, ook die na 1580, weer te geven, samen met de beschikbare biografische gegevens. De bisschop van Utrecht trok vanaf het begin de benoeming van nieuwe kanunniken naar zich toe ook al werd die vrijheid van keuze duidelijk verstoord door de zogenaamde pauselijke reservaties vooral in de periode tussen 1393 en 1468. Vreemd lijkt ons wel dat we niks vernemen van een mogelijke inmenging in het bisschoppelijke benoemingsrecht door wereldlijke vorsten waaronder de Hollandse graaf, de Bourgondische hertogen en nadien de Habsburgers. Het feit dat de waarde van een Amersfoortse kanunniksprebende (ca. 25 Rijnsgulden, terwijl een geschoold Hollands metselaarsmeester ongeveer 68 gulden verdiende) niet zo hoog lag, maakte ze misschien minder interessant voor carrièremensen die vooral op rijke beneficies aasden via een tussenkomst van wereldlijke of kerkelijke hogerhand. Dat verklaart misschien waarom toch de helft van de prebenden naar personen afkomstig uit Amersfoort en omgeving gingen. De overige prebenden vielen vooral in handen van mensen die toch nog altijd uit het bisdom Utrecht kwamen.

Dankzij de statuten uit 1337, met aanpassingen in respectievelijk 1344, 1374 en 1523, kan wel een en ander gezegd worden over (de normatieve) organisatie en werking van het kapittel. Maar het gebrek aan bijvoorbeeld rekeningen (uitgezonderd een overzicht van de jaarrekening van 1532-33), kapittelakten, ceremonieboeken (libri ordinarii) en memorieboeken (obituaria) laat meestal niet toe de toepassing van deze regelgeving te kennen. Hoe zat het bijvoorbeeld met het naleven van het celibaat door de kanunniken? Onderhielden de kanunniken de residentieplicht ook al mochten ze volgens de aangepaste statutenversie van 1344 een maand in het jaar afwezig zijn zonder in te boeten op de normale opbrengst van de kanunniksprebende? Slechts voor de ruime eerste helft van de vijftiende eeuw weet Van Kan op die laatste vraag een antwoord te geven. In die periode waren meestal zeven tot acht kanunniken present. Het hoeft niet te verwonderen dat deze bronnenlacune het de auteur knap lastig heeft gemaakt om door te dringen tot de interne keuken van het kapittel.

Ondanks de vele troebelen in de zestiende eeuw ten gevolge van de religieus-politieke conflicten met centraal de confrontatie tussen katholieken en protestanten en voor- en tegenstanders van Filips II, bleef het kapittel van Amersfoort het in feite nog lang ‘uitzingen’, namelijk zoals eerder gemeld tot ongeveer het midden van het jaar 1580. Deze gebeurtenissen worden uitvoerig beschreven in het boek in zoverre ze relevant zijn voor het functioneren van het kapittel. Over de situatie van het vermogen van het kapittel is wel een en ander te vernemen uit eigentijdse documentatie, maar het is pas aan de hand van administratieve documenten uit de periode na 1580, waaronder de eerste jaarrekening uit 1658-59, dat er enigszins met terugwerkende kracht een overzicht van de bezittingen en gerelateerde inkomsten van voor 1580 kan worden gereconstrueerd. Wel probeert de auteur alle gegevens die hij daarover wist te vinden bijeen te brengen in bijlage vier. Maar de voorstelling van het kapittelbezit verhult niet dat een duidelijk beeld van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven, en bijgevolg van de financiële draagkracht van het kapittel, nagenoeg volledig aan ons blikveld onttrokken is.

Het is een zeer degelijke wetenschappelijk onderbouwde studie die bovendien zeer vlot en verhelderend geschreven is. Daarbij is overvloedige literatuur gebruikt, ook met betrekking tot andere kapittels in de Noordelijke Nederlanden, terwijl er weinig beschikbaar geschreven en gedrukt bronnenmateriaal aan de aandacht van de auteur is ontsnapt. De poging om alle aspecten van het kapittelleven weer te geven, leidt er evenwel regelmatig toe dat sommige zaken slechts met een aantal toevallig gevonden voorbeelden kunnen worden benaderd, terwijl een meer totaalbeeld van bepaalde aspecten vaak ontbreekt. Voor dit wat onvolledige beeld is er maar een boosdoener, namelijk het gebrek aan voldoende rijk en divers bronnenmateriaal. Enkel en alleen daardoor lukt het de auteur niet altijd om met deze studie van het kapittel van Amersfoort en de daarbij aanleunende werkvelden het meer evenementiële te overstijgen. Voor een meer algemene kennis van het laatmiddeleeuwse kapittelleven in de Nederlanden biedt dit boek juist daarom iets te weinig nieuwigheden of belangrijke aanvullingen. Bruikbaar voor een ruimere toepassing van de onderzoeksresultaten vormt zeker het al vermelde overzicht van de kanunniken aangezien dit personen waren die ook vaak buiten Amersfoort kerkelijke beneficies wisten te bemachtigen en sommigen er een of andere belangrijke rol in de maatschappij vervulden.