Terug naar het oude normaal? Een brede blik op de observante hervormingen

Hildo van Engen – James Mixson en Bert Roest (red.), A Companion to Observant Reform in the Late Middle Ages and Beyond. Brill’s Companions to the Christian Tradition. A Series of Handbooks and Reference Works on the Intellectual and Religious Life of Europe, 500-1800 (Leiden/Boston: Brill, 2015), 433 p., ISBN 978-90-04-22627-2, € 179.

Te lang liet ondergetekende dit boek over de laatmiddeleeuwse hervormingsbeweging ongemoeid. Ten onrechte, want deze bundel bevat een inleiding en twaalf artikelen die een van de meest
aansprekende onderwerpen uit de religieuze geschiedenis vanuit diverse gezichtspunten met
diepgang benaderen.

Het boek kwam tot stand onder redactie van twee onderzoekers die hun sporen op het gebied van de laatmiddeleeuwse religiegeschiedenis ruimschoots hebben verdiend. James Mixson promoveerde aan de universiteit van Notre Dame op een onderzoek naar de oorsprong van de vijftiende-eeuwse observantiebeweging, en is als historicus verbonden aan de universiteit van Alabama. Bert Roest is werkzaam bij de afdeling Middeleeuwse Geschiedenis van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij is een groot kenner van de franciscanen en de clarissen, en publiceerde veel over de intellectuele en institutionele geschiedenis van deze orden. De hier te bespreken bundel kan worden beschouwd als een resultaat van het onderzoeksproject ‘Religious Orders and Religious Identity Formation in Late Medieval and Early Modern Europe’ dat op initiatief van Roest werd uitgevoerd in Nijmegen.

De observantiebeweging wordt in het Nederlandse taalgebied eerst en vooral in verband gebracht met het monastiek observantisme, dat de nadruk legde op een terugkeer naar de oorspronkelijke beginselen van het kloosterleven en een strikte gehoorzaamheid aan de geldende voorschriften. In deze bundel is een veel ruimere benadering gekozen, zo blijkt al uit de inleiding. James Mixson omschrijft er de observante hervormingsbeweging als de ‘brede en constante vijftiende-eeuwse poging het institutionele religieuze leven te hervormen’ (blz. 1). Benadrukt wordt dat deze hervormingen ook buiten de religieuze instellingen van grote betekenis waren, aangezien ze impact hadden op vrijwel alle onderdelen van de samenleving.

In kort bestek (een bladzijde of vijf) geeft Mixson een overzicht van de geschiedenis van de observantiebeweging. Vervolgens komt de historiografie van dit onderwerp ter sprake, waarbij vanzelfsprekend een belangrijke rol is weggelegd voor de Duitse geleerden Herbert Grundmann en diens leerling Kaspar Elm, die met hun vergelijkende aanpak de traditioneel in zichzelf gekeerde geschiedschrijving van monastieke orden een stevige impuls gaven. Te kort door de bocht lijkt me de bewering dat, met uitzondering van Duitsland en Italië, in de vorige eeuw de meeste aandacht uitging naar het kloosterwezen in de twaalfde en dertiende eeuw. Mixson stelt vast dat er vooral sinds de eeuwwisseling veel relevant onderzoek is verricht naar de laatmiddeleeuwse geschiedenis, waarbij hij hoofdzakelijk voorbeelden geeft van studies over de bedelorden. Desalniettemin staat het onderzoek naar het observantisme nog in de kinderschoenen, zo wordt betoogd: bestaande publicaties hebben een sterk specialistisch karakter, waardoor een samenhangende en evenwichtige synthese node wordt gemist. In die lacune wil dit boek voorzien, door een actueel overzicht te bieden en tegelijk te wijzen op nieuwe onderzoeksmogelijkheden, in het bijzonder voor een Engelstalig publiek. Dat is natuurlijk een ambitieuze doelstelling, maar de beide redacteuren stellen zich in voorwoord en inleiding met nadruk bescheiden op. Voor een voldragen synthese is het nog te vroeg, en in het bestek van één bundel kan uiteraard maar een beperkt aantal onderwerpen ter sprake komen. De poging tot synthese die deze publicatie beoogt, is daarom noodgedwongen een eerste, voorlopige stap.

De bijdragen in dit boek zijn – enigszins kunstmatig – verdeeld over drie thema’s. In het eerste deel draait het om de institutionele aspecten van de hervormingsbeweging. Het spits wordt hier afgebeten door Gabriella Zarri. Zij biedt een helder overzicht van het kerkelijke en religieuze leven in de ‘observante vijftiende eeuw’, en legt daarbij nadrukkelijk de verbinding tussen kerk, cultuur en samenleving. Terecht bepleit zij het gebruik van meer bronnen van buiten de monastieke orden, om te voorkomen dat een te eenzijdige beeldvorming klakkeloos wordt overgenomen. Ook wijst Zarri op het belang van een integrale benadering, waarin het onderzoek naar hervormingen gepaard gaat met een analyse van de maatschappelijke ontwikkelingen in den brede. Ter illustratie van de manier waarop de orden werden hervormd brengt zij onder meer de Moderne Devotie ter sprake (p. 46-47), waarbij overigens wel het Kapittel van Windesheim en de broeders en zusters van het gemene leven worden genoemd, maar niet de talrijke conventen van de derde fransiscaanse orde die in dit verband zeker van belang zijn.

In een niet eenvoudig maar wel boeiend artikel verkent James Mixson de uitgangspunten en opvattingen van de observante hervormers. Hij concludeert dat die heel divers waren; het religieuze landschap was in de vijftiende eeuw immers gevarieerder dan voorheen, en de aloude monastieke idealen werden lang niet door alle nieuwe religieuze groeperingen gedeeld. De algemene drijfveer van de observanten was dan ook niet zozeer een terugkeer naar regel en statuten, maar het bereiken van een status perfectionis, zowel binnen als buiten de kloostermuren. De stelling dat de observanten er op uit waren om de samenleving in zijn geheel te hervormen, wordt door Mixson uitvoerig uitgewerkt. Hij wijst erop dat de vijftiende eeuw een levendig publiek debat kende, waarin de hervormingsgedachte in alle geledingen van de standensamenleving een rol speelde, en waarbij het herstel van de morele en sociale orde de overkoepelende doelstelling was. Veel leidende figuren uit de hervormingsbeweging waren geschoold als jurist, en zij beriepen zich in tal van geschriften niet zozeer op de regel of statuten van een bepaalde orde, maar veeleer op pauselijke decreten uit de dertiende en veertiende eeuw. Deze observanten gaven leiding aan een grootscheeps project van theologische en morele (her)vorming dat de traditionele ordegrenzen overschreed. Omdat hun inspanningen in de praktijk voor de nodige weerstand zorgden, moesten de hervormingspogingen onophoudelijk worden herhaald.

Prikkelend is ook de bijdrage van de hand van Alison More, die benadrukt dat de monastieke observantie veel innovatiever en dynamischer was dan doorgaans wordt aangenomen. More beschrijft hoe sommige orden voor een nieuwe manier van religieus leven zorgden, maar toch werden gepresenteerd als onderdeel van een lange traditie. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de franciscaanse en dominicaanse derde orden, die voortkwamen uit de lang voordien al ontstane penitentenbeweging. De hervormers die in de veertiende en vijftiende eeuw bij de totstandkoming van deze derde orden betrokken waren, eigenden zich deze beweging toe door te beweren dat er al vanaf de dertiende eeuw nauwe banden met de orden zouden hebben bestaan. Door zodoende een vermeende traditie in het leven te roepen, legitimeerden zij een nieuw verschijnsel tegenover de kerkelijke autoriteiten. More constateert dan ook dat de vernieuwende bijdrage van de observantiebeweging pas echt op waarde kan worden geschat indien dergelijke gefingeerde ontstaansgeschiedenissen worden ontmaskerd.

Anne Huijbers sluit het institutionele blok af met een artikel over ordekronieken, hoofdzakelijk aan de hand van voorbeelden uit de dominicanerorde. Zij waarschuwt lezers van deze kronieken voor een aantal gevaren die samenhangen met het ‘observante paradigma’ dat deze teksten kenmerkt. Omdat het leeuwendeel van de ordegeschiedschrijving in de vijftiende eeuw is vervaardigd door observanten, zijn deze kronieken bepaald geen onpartijdige bron. Steeds moet men zich ervan bewust zijn dat de observante kroniekschrijvers uit waren op versterking van hun claim dat zij de ware erfgenamen van hun orde waren. Dit betekent dat de observanten gebaat waren bij het uitvergroten van het verval dat zij bestreden en van de weerstand die zij opriepen. De retoriek van verval en hervorming en de grote tegenstellingen tussen de oude en de nieuwe situatie domineert dan ook de beeldvorming, die door moderne historici niet zomaar moet worden overgenomen. Interessant is verder Huijbers’ vaststelling dat vrouwelijke auteurs veel minder geneigd waren om zich van deze ongenuanceerde tegenstelling te bedienen.

In het tweede gedeelte van de bundel zijn vijf artikelen gegroepeerd over het verband tussen de observantie en de wereld buiten de kloostermuren. Allereerst gaat Pietro Delcorno, aan de hand van een groot aantal voorbeelden uit overwegend franciscaanse hoek, in op de wisselwerking tussen hervormingsbeweging enerzijds en onderwijs en zielzorg anderzijds. Andermaal wordt in deze bijdrage beklemtoond dat de hervormers zich richtten op een gevarieerd publiek uit alle segmenten van de samenleving. Delcorno zet uiteen hoe hervormingsgezinde geestelijken hun uitoefening van zielzorg intensiveerden, vooral door te preken en de biecht af te nemen. Ook legden zij grote nadruk op spirituele en intellectuele vorming. Hoewel een overdaad aan geleerdheid op gespannen voet kon staan met de waardering voor eenvoud en bescheidenheid werd het onderwijs in al zijn gevarieerdheid bij uitstek geschikt gevonden als instrument ter verspreiding van hervormingsgezind gedachtengoed. Sommige hervormers wisten op innovatieve en effectieve wijze een breed publiek te bereiken door bepaalde rituelen te organiseren, zoals openbare verbrandingen van ijdelheden zoals speelkaarten en dobbelstenen, luxe kleding, kunstvoorwerpen en boeken. Ook de educatie van kinderen, vrouwen en seculiere priesters kon zich in de bijzondere aandacht van observante geestelijken verheugen. Die laatste categorie, de priesters, werd gezien als de zwakste maar tegelijk ook de meest essentiële schakel in de duurzame hervorming van de gehele samenleving.

Carolyn Muessig werkt een specifiek onderdeel uit het hierboven omschreven onderzoeksveld nader uit. In een relatief korte bijdrage gaat zij in op de preken die de observante franciscaan Bernardino van Siena in 1427 in diezelfde stad hield. Deze begaafde spreker, die in zijn preken vaak afweek van de liturgische voorschriften, bepleitte een brede hervorming, maar liet zich daarbij niet voor het karretje spannen van de wereldlijke overheden. Bernardino was zich er goed van bewust dat een preek een van de beste middelen was om persoonlijke en kerkelijke hervormingen te bewerkstelligen, en dat het effect ervan afhankelijk was van de wisselwerking tussen drie factoren: de prediker, de preek zelf, en de toehoorder.

Een hoogst originele bijdrage levert Maria Giuseppina Muzzarelli, die de kredietverstrekking door observante minderbroeders in de Italiaanse steden aan de orde stelt, daarmee aanhakend bij het sinds lang gevoerde debat over het economisch handelen van de minderbroeders. Omdat de minderbroeders het door hun vergaarde kapitaal niet hoefden te vergroten maar slechts in stand wilden houden, konden zij er meer dan anderen voor zorgen dat welvaart circuleerde door tegen kostprijs in plaats van woekerrentes krediet beschikbaar te stellen. Daarmee waren de wat kansrijkere armen geholpen, zonder dat hun ellende door een riskante lening werd vergroot. Deze vorm van kredietverlening werd georganiseerd in de vorm van een zogeheten Mons Pietatis, waarvan de eerste ontstond in het Perugia van 1462. Het voorbeeld zou in zo’n tweehonderd kleinere steden worden nagevolgd. Ook hier is sprake van een innovatie uit de koker van de observantie, waarmee de hervormers ervoor kozen om praktisch in te grijpen op de kapitaalmarkt en daarbij niet de behoefte aan aalmoezen centraal te stellen maar die aan krediet. Deze voor iedereen zichtbare ingreep in de stedelijke samenleving wordt door Muzzarelli gekenschetst als treffend voorbeeld van de observante kijk op de wereld.

Michael Bailey bespreekt de houding van hervormers tegenover hekserij en bijgeloof. Over deze onderwerpen hebben tal van hervormingsgezinde auteurs zich uitgelaten, maar het onderwerp was zeker niet exclusief hun domein. Aan de hand van het werk van onder meer de al genoemde Bernardino van Siena en de dominicaan Johannes Nider laat Bailey zien dat hervormers verschillende strategieën gebruikten om deze verschijnselen te bestrijden, en dat hekserij en bijgeloof voor hen in feite niet meer dan een van vele onderwerpen waren in hun hervormingsagenda. Nadrukkelijk werpt hij de belangrijke vraag op, in hoeverre dit optreden van observante personen bestempeld kan worden als een specifiek hervormingsgezinde activiteit. Het antwoord daarop blijft wat in het midden, maar daarmee agendeert de auteur impliciet wel een probleem dat in dit boek met meer nadruk aan de orde gesteld had kunnen worden: waar liggen de grenzen van de observantie?

Ten slotte vraagt Tamar Herzig aandacht voor de relatie tussen het observantisme en vrouwelijke mystiek. Omdat vrouwen niet konden preken of konden onderwijzen over spirituele zaken, kozen zij ervoor om met profetieën en geestelijke aanschouwingen de hervorming van het christendom te ondersteunen. Kerkelijke leiders aan weerszijden van de Alpen deden hun best om deze individuele uitingen van religie te beteugelen, en er meer traditionele zaken zoals besluiting, armoede, gehoorzaamheid en bidden in afzondering tegenover te stellen. Maar in enkele gevallen verbonden zij zich toch met deze mystieke vrouwen, omdat ook zij de hervormingsbeweging vooruit konden helpen. Dat gebeurde vooral in tijden van crisis, zoals tijdens oorlogen of grote sociale onrust. De mystieke vrouwen zijn vaak uit de ordegeschiedenis weggefilterd, maar de laatste jaren zijn velen van hen gerehabiliteerd, zodat hun optreden in toenemende mate deel uitmaakt van de geschiedenis van de observantie.

Het derde thema houdt zich bezig met ‘observante erfenissen’ en toont opnieuw de brede benadering van het verschijnsel observantie in dit boek. De drie bijdragen, waarvan twee van de hand van Bert Roest, stellen de vraag naar de continuïteit en verandering rond en na het jaar 1500, en richten zich daarmee op de transitie van middeleeuwen naar vroegmoderne tijd. In zijn eerste artikel gaat Roest in op de reactie van de hervormingsbeweging op het vroege protestantisme. Roest stelt dat de monastieke orden – vooral, maar niet uitsluitend de minderbroeders – ook na 1500 nog de nodige hervormingen tot stand brachten. In de eerste helft van de zestiende eeuw ontstonden zelfs nog nieuwe orden, zoals de kapucijnen en de jezuïeten, waarvan Roest de wortels zoekt in het observantisme. Hiermee stelt hij zich teweer tegen de gangbare opvatting dat het katholicisme in de vroege zestiende eeuw zodanig verzwakt was dat het geen antwoord wist te bieden op het opkomende protestantisme. Deze opvatting was aantrekkelijk voor historici van protestantse snit, die er het gelijk van het protestantisme door bevestigd zagen, maar ook voor katholieke historici die er het belang van het concilie van Trente mee konden onderstrepen. Volgens Roest hadden de (bedel)orden wel degelijk een antwoord op het optreden van Luther en Calvijn. Hij bestempelt het ‘observante apostolaat’ van de vroege zestiende eeuw tot het meest onderbelichte onderwerp uit de geschiedenis van de observantie. De door humanisten en vroege protestanten geformuleerde kritiek op de zwakke katholieke prediking is volgens Roest grotendeels polemisch van aard, en doet geen recht aan de werkelijkheid. Tal van vroege drukken laten zien dat er in de zestiende eeuw volop observante priesters en theologen waren die op een voor leken aansprekende manier preekten, ook op basis van de heilige schrift. Deze uitdagende stelling haalt heel wat overhoop, maar heeft nog wel nader onderzoek nodig. De preken waarop Roest doelt zijn inhoudelijk nog niet grondig onderzocht, en zijn theorie leunt wel heel sterk op gegevens over de observante franciscanen.

De bijdrage van Timothy Schmitz richt zich op het Iberische schiereiland, waar in de zestiende eeuw de orde van Hiëronymus (ook wel: hiëronymieten) uitgroeide ten koste van drie andere orden: de Isidrieten, de premonstratenzers, en de Portugese tak van de hiëronymietenorde. Dit alles gebeurde onder aanvoering van Filips II, die een einde wilde maken aan in zijn ogen te lakse instituties, en die ook de abdij in zijn Escorial aan de hiëronymieten toevertrouwde. Deze hervorming van de reguliere geestelijkheid door de Spaanse kroon was geheel in lijn met de bepalingen van Trente.

Het tweede artikel van Bert Roest richt zich op de verspreiding van het christendom in de Nieuwe Wereld aan het begin van de zestiende eeuw. Daarbij werd volop gebruik gemaakt van de observante franciscanen en dominicanen, die al in de vijftiende eeuw hun zielzorgpraktijken verregaand hadden geprofessionaliseerd. Roest zet uiteen dat zij in Amerika voortborduurden op bestaande methodieken, waarin veelal de bekering van de complete samenleving de doelstelling was. Anderzijds pasten de observanten zich ook aan de situatie ter plaatse aan, bijvoorbeeld door het overnemen van inheemse talen. De in de Nieuwe Wereld toegepaste strategie had vervolgens ook zijn weerslag op Europa, waar de situatie op het platteland overeenkomsten vertoonde met die in Amerika en waar ook nogal wat culturele (bijgeloof) en taalkundige barrières moesten worden geslecht. Zo waren de overzeese ervaringen van de observanten ook van invloed op hun optreden in Europa.

Deze internationale bundel biedt een brede en gevarieerde blik op de laatmiddeleeuwse hervormingsbeweging. Vrijwel alle bijdragen zijn op zichzelf interessant en relevant, en verschillende artikelen bevatten prikkelende stellingnames. Mede omdat gekozen is voor een brede benadering van het fenomeen observantisme wordt de ambitie om te wijzen op nieuwe wegen van onderzoek zeker waargemaakt. Maar die ruime opvatting roept tegelijk wel de vraag op naar de reikwijdte en de grenzen van de observante hervormingsbeweging. Wat kan daar allemaal toe gerekend worden, en wat niet? Bij deze benadering dreigt het gevaar dat vrijwel alles met een hervormingsgezinde houding in verband kan worden gebracht. Dat de belangrijkste tak van de minderbroederorde vanaf 1517 officieel de ‘Minderbroeders Observanten’ ging heten, zorgt niet voor meer helderheid rond deze vraag, waarover in deze bundel veel nadrukkelijker bij had kunnen worden stilgestaan.

Reflectie daarover is ook een vereiste om ooit te komen tot een werkelijke synthese. Dit boek is daartoe een eerste stap, maar een vervolg moet een meer evenwichtige verdeling krijgen, inhoudelijk en geografisch. In deze bundel ligt de nadruk sterk op de bijdrage van de bedelorden, in het bijzonder de minderbroeders, terwijl andere grote orden (benedictijnen, kartuizers) schitteren door afwezigheid. Dat er veel aandacht is voor ontwikkelingen in Italië is niet erg, maar de lezer van een als aanzet tot synthese bedoelde studie vraagt zich af waarom bijvoorbeeld Frankrijk of Scandinavië vrijwel nergens worden genoemd. Opmerkelijk is ook dat in een boek dat zich nadrukkelijk richt op een Engelstalig publiek niet gesproken wordt over de observantie in Engeland. Dat deze landen een grotendeels vergelijkbare ontwikkeling kennen is evident, maar in een toekomstige synthese moet ook de vraag worden gesteld in hoeverre de situatie in Oost-Europese gebieden deel uitmaakt van dezelfde observante hervormingsbeweging. Tot besluit van deze bespreking nog de opmerking dat de in dit boek gepresenteerde teksten zeer zorgvuldig zijn geredigeerd. Het enige storende dat ik tegenkwam was de consequent gepresenteerde accent grave in de spelling van ‘Thomas à Kempis’.