Sociale perceptie en maatschappelijke positionering door religieuzen

Rudi Künzel - Steven Vanderputten, Sociale perceptie en maatschappelijke positionering in de middeleeuwse monastieke historiografie. 8ste-15de eeuw 2 dln. (Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001).

Steven Vanderputten heeft een doorwrocht en interessant boek geschreven, dat een snellere recensie verdiend had; mijn excuus daarvoor. Onderwerp van het boek is ’de groepsgebonden ervaring van het verleden in het middeleeuwse kloosterwezen’ (p. 17).

De auteur stelt dat de geschiedbeelden van auteurs die voor en namens bepaalde groepen schrijven, niet alleen voortkomen uit de zelfbeelden van deze groepen, maar dat een geschiedbeeld op zijn beurt ook bijdraagt aan het zelfbeeld van een groep en aan de groepscohesie; dit is wat hij noemt ’de herinnering als groepsvormend element’. Hij steunt hier op een sociaal constructivistisch georiënteerde sociale psychologie (pp. 33-37). Hij onderzoekt verder hoe de monastieke geschiedschrijvers hun eigen collectiviteit situeren ten opzichte van de maatschappij buiten de kloosters en hoe zij die maatschappij waarnamen, welke impulsen de monniken dreven tot geschiedschrijving, welke genres achtereenvolgens toonaangevend werden en waarom, en nog allerlei andere problemen.

Voor zijn onderzoek heeft Steven Vanderputten een indrukwekkend dossier bijeengebracht. Het bestaat uitsluitend uit verhalende bronnen. Het contrast met de oorkonden en andere zakelijke documenten waarmee mijn generatie in de late jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw toch in hoofdzaak opgeleid werd, is opvallend. Deze verandering heeft alles te maken met de opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis in de afgelopen vier, vijf decennia: als het gaat om attitudes, gemoedstoestanden, cultuur in de brede antropologische betekenis van het woord, leveren de verhalende bronnen gemiddeld meer op dan de zakelijke documenten.

Deze verhalende bronnen, veelal middelmatige teksten die vol staan met clichés en met feitelijke informatie van vaak niet meer dan lokaal belang, geven, als men ze op een grootschalige manier onderzoekt, zicht op mentale constanten en conjuncturen (vgl. p. 90), wellicht meer dan de werken van de kopstukken die in de intellectual history bestudeerd worden.

Het in dit boek bestreken gebied bestaat uit de middeleeuwse bisdommen Doornik, Terwaan, Atrecht, Kamerijk en Luik. De hagiografie werd terzijde gelaten; behandeld worden de annalen, kronieken, historiae en gesta. Van de ca. 170 in dit gebied geschreven teksten uit de achtste tot en met vijftiende eeuw die tot deze genres horen, selecteerde de auteur er zo’n 120 (de precieze omschrijving van zijn selectiecriteria op pp. 91-92). Men ziet het, het grote elektronische project Narrative sources werpt hier wederom zijn vruchten af. Maar Steven Vanderputten heeft voor dit boek zelf ook heel veel werk verzet.

Het boek begint met enige degelijke en heldere inleidende beschouwingen over de in de loop der eeuwen veranderende positie van het monnikenwezen in de toenmalige maatschappij, de betekenis van de geschiedschrijving voor het zelfbeeld van de monniken en het gewicht dat zij in hun geschiedschrijving toekenden aan de kerk en aan de wereld. De monniken vormden in numeriek opzicht een kleine minderheid, die niet representatief was voor het maatschappelijk geheel. Zij waren in de eerste plaats op zichzelf gericht, daarnaast op de machtigen bij wie zij belang hadden, en veel minder op andere groepen in de samenleving. De verwantschap van deze ideeën met Hemelse monniken, aardse mensen van Vanderputtens promotor Ludo Milis is evident. Pas tijdens de Investituurstrijd streefden groepen van monniken naar een grotere maatschappelijke invloed. De bedelorden van de latere Middeleeuwen deden dat in nog sterkere mate. Uit stukken als deze blijkt dat de auteur beschikt over een grondige kennis van de mediëvistische literatuur in het algemeen en van de literatuur over het monnikenwezen in het bijzonder.

Vervolgens doet Vanderputten verslag van zijn onderzoek naar prologen, stichtingsverhalen, de thematiek in de geschiedschrijving, en het gebruik van eerdere bronnen daarin.

In het hoofdstuk over de stichtingsverhalen - die vaak als zelfstandige werken voorkomen - maakt hij gebruik van een model uit de literatuurwetenschap, een schema van Greimas dat de basisstructuur van verhalen zou weergeven (pp. 119-121). Uitgaand van dit schema kwalificeert Vanderputten sommige stichtingsverhalen als ’volwaardig’ en andere als ’skeletaal’. Vergelijken is natuurlijk vaak vruchtbaar, maar ik betwijfel of het zin heeft daarbij als meetlat een in wezen fictief prototype te gebruiken. Het wordt mogelijk tijd dat wij historici eens opnieuw over interdisciplinariteit nadenken en met elkaar daarover van gedachten wisselen. Het zou daarbij wat mij betreft niet hoeven te gaan over de vraag of interdisciplinariteit mag of kan, dat lijkt me buiten kijf, maar wel over de vraag wat de zo langzamerhand toch aanzienlijke interdisciplinaire historische onderzoekspraktijk tot nu toe opgeleverd heeft en nog kan opleveren. Mij interesseert met name of en in welke mate conclusies op grond van materiaal van ’elders’ - afkomstig uit andere geografische gebieden, of langs een andere onderzoeksweg verkregen - bijdragen aan de bewijskracht van de uitkomsten van historisch onderzoek.

Veruit het uitvoerigste hoofdstuk is gewijd aan de thema’s die in de historiografie aan de orde komen. Hier dwingt de grote hoeveelheid gegevens tot een statistische analyse. Methodisch interessant is de cijfermatige precisie die daardoor mogelijk wordt: zo exact mogelijk kwantificeren in plaats van te drijven op indrukken. Steven Vanderputten heeft zich om de representativiteit van zijn bevindingen bekommerd; dat is een sterke kant van zijn boek. Op het gebied van de historische antropologie is tot nu toe vooral veel onderzoek verricht naar interessante afzonderlijke gevallen en op basis van heel sprekende teksten. Toch komt cijfermatig historisch-antropologisch onderzoek daarnaast ook voor; men denke aan het baanbrekende werk van Vovelle over de Provencaalse testamenten. Steven Vanderputten zit op een vergelijkbaar spoor. Door grote hoeveelheden gegevens te volgen over een lang tijdsverloop kan hij bepaalde constanten en tendensen van verandering op het spoor komen. Het is dan ook begrijpelijk en terecht dat hij kritiek levert op onderzoek van de monastieke historiografie dat minder tijd en ruimte bestrijkt dan het zijne en ook dat hij daaraan argumenten ontleent voor zijn eigen grootschalige aanpak (pp. 64-65). Vanderputten vergelijkt nogal eens verschillende teksten die in de loop van de tijd in één klooster geschreven zijn (hij noemt dat clusters, p. 90, 121, 188 e.v.) en combineert dat met vergelijkingen tussen teksten die in eenzelfde periode op verschillende plaatsen tot stand kwamen.

Het gebruik van statistische methoden is verantwoord op pp. 164-167. Het oordeel daarover laat ik graag over aan degenen die dat kunnen beoordelen. Ik heb in elk geval met plezier gegrasduind in de vele diagrammen van Vanderputtens deel II. Het vervaardigen daarvan moet een fiks karwei geweest zijn.

Dit boek in zijn geheel overzien is niet makkelijk. Enkele grote lijnen tekenen zich af. Het middeleeuwse monnikendom komt naar voren als een groep die geneigd is zich voor de wereld af te sluiten, maar daarmee ook weer zo verweven is en zo daarvan afhankelijk, dat allerlei wereldse zaken toch in de geschiedschrijving gereflecteerd worden. Ook bìnnen de kerk doen zich dwingende feiten voor waarop de monastieke geschiedschrijvers wel moeten reageren, zoals de Investituurstrijd en de concurrentie tussen de nieuwe orden vanaf omstreeks 1100. De benedictijnen hebben veruit de meeste historische teksten voortgebracht. Vanaf de twaalfde eeuw beginnen zij als geschiedschrijvers overvleugeld te raken door leden van de nieuwe orden. Uit verschillende deelonderzoeken blijkt dat de historiografie in de twaalfde eeuw een bloeiperiode doormaakte en in de late Middeleeuwen in verval geraakte. Zo zou er meer te noemen zijn.

Al was Vanderputten er in de eerste plaats op gericht grote lijnen af te leiden uit grote hoeveelheden gegevens, toch is zijn boek ook rijk aan interessante detailobservaties. Ik noem er een paar, het is maar een greep: in de vroegmiddeleeuwse bronnen zijn eerst de Karolingers dominant aanwezig, daarna de heersers van territoriale vorstendommen (pp. 211-212, 353; het is leuk een eigen indruk nu door de cijfers bevestigd te krijgen); een interessant tempoverschil doet zich voor wat betreft het godsbeeld in de twaalfde eeuw tussen de zich ontwikkelende theologie en de historiografie die aan oude denkvormen vasthoudt; terwijl in veel stichtingsverhalen een heilige de hoofdrol speelt, ligt in de fundatio van Affligem de nadruk op de collectiviteit van de eerste generatie (p. 135); bijzonder aan St. Maarten in Doornik was dat deze stichting geheel ingebed was in een stedelijk milieu, de geschiedschrijving geeft daar blijk van (pp. 140, 240-241, 243); sprekend over het gewicht dat in veertiende- en vijftiende-eeuwse kronieken wordt toegekend aan ’de kerk’ en aan ’de wereld’ constateert Vanderputten dat alleen bij Gilles li Muisis ’de wereld’ de overhand heeft (p. 172); en tenslotte nog een voorbeeld van het resultaat van het onderzoek naar een cluster van teksten: in het klooster Anchin was de elfde-eeuwse geschiedschrijving sterk naar binnen gekeerd, daarna meer op de buitenwereld gericht en vervolgens in de dertiende eeuw, toen het verval inzette, weer introverter (pp.197-200).

Kortom, Sociale perceptie en maatschappelijke positionering in de middeleeuwse monastieke historiografie is in zijn methodische grootschaligheid en door de nadere detaillering een interessant boek.