Jaarboek met vernieuwende en heldere bijdragen

Janick Appelmans - Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 7 (Hilversum: Verloren, 2004) 240 p., ISBN 9065508481

Het zevende Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis bevat traditiegetrouw uitvoerige en grondig onderbouwde artikels. Geografisch vallen zowat alle artikels te situeren in de middeleeuwse kuststreken van Vlaanderen, Holland, Zeeland en Brabant: het IJzerestuarium en het Kamerlings Ambacht rond Leffinge, Tanchelms prediking in Zeeland en Antwerpen, het Gooiland bij het Hollandse Naarden en de markten en handelsmetropolen van Brugge, Antwerpen en Amsterdam.

In ’Transformations in Charter Production and Preservation during the ’Iron Age’’ (p. 7-30) baseert Steven VANDERPUTTEN zich op de corpora van de Thesaurus diplomaticus en La diplomatique francaise du Haut Moyen Age om omstreeks 930 een omslag in de bewaring van oorkonden te duiden. Voordien waren ook al veel kleine charters in de abdijen aanwezig, zoals blijkt te Fulda in de negende eeuw en in Cluny tijdens de daaropvolgende eeuw. Tot 930 werden zulke bronnen, die niet meer functioneerden in een sociaal relevante context en dateerden uit de periode voor de vestiging van een stabiel beleid of een kloosterhervorming, slechts bij uitzondering bijgehouden. Grote diplomata werden om hun symboolwaarde bewaard en in kronieken ingevoegd, zoals door Folcuin van Lobbes te Sint-Bertijns. Periodes van kloosterhervorming markeerden een gewijzigde, vaak verbeterde bewaring van het chartermateriaal, waarop systematisch een periode van minder scrupuleus archiefbeheer volgde.

Dries TYS stelt de ’Domeinvorming in de ’wildernis’ en de ontwikkeling van vorstelijke macht’ (p. 31-83) voor aan de hand van ’Het voorbeeld van het bezit van de graven van Vlaanderen in het IJzerestuarium tussen 900 en 1200’. In deze diepgravende studie die de landschapsgeschiedenis, de bezitsverhoudingen, de exploitatie van de landerijen en het gehanteerde machtsconcept bespreekt, verwerpt en vernieuwt hij verschillende theorieën over de inpoldering, de landexploitatie, het grafelijk domeinbeheer en de vorstelijke machtsontplooiing. Het klassieke beeld dat de graaf van Vlaanderen zich tevreden kon stellen met een passieve waterstaatzorg blijkt onjuist. De landsheer liet zich wel degelijk in met systematische, op bescherming van omvangrijke gebieden gerichte dijkaanleg. Toch was de kustvlakte van Kamerlings Ambacht, een uitgestrekt grafelijk bezit rond Leffinge en nu gelegen in het midden van de Belgische kustvlakte, voor de grootschalige bedijking al bewoond. Een bepaald organisatieniveau ging aan de opdeling van de domeinen in cijnsbedrijven vooraf. Daarbij voerde de graaf vanaf de tiende eeuw een actieve politiek, die er op gericht was geen grond in leen uit te geven, maar marktgerichte domeinen uit te bouwen. Hij investeerde fors in het landschap en dan vooral in de waterhuishoudingstechnologie. De schaapsdomeinen stonden in voor de aanvoer naar de grafelijke stapelhuizen in stedelijke centra als Brugge, Veurne, Sint-Winoksbergen en Oudenburg en werden vanaf de twaalfde eeuw vercijnsd. Met de inkomsten uit deze domeinen kon de vorst verder in het landschap en de exploitatie ervan investeren, maar evenzeer middelen vrijmaken om andere doelstellingen na te streven. Als gevolg van de doelbewuste vorstelijke politiek werd de adel buiten de grafelijke domeinen om Leffinge gehouden. Enkele in de vorstelijke gunst staande religieuze instellingen wisten wel gronden en inkomsten te verwerven. De proost van het Brugse Sint-Donaaskapittel was sinds de twaalfde eeuw betrokken bij de uitbating van het vorstelijk Oud Domein. In zijn hoedanigheid van kanselier van Vlaanderen (sinds 1089) stond hij in voor de controle op de grafelijke domaniale inkomsten. Vanaf omstreeks 1170, bij de creatie van de Redeninge, kreeg hij er nog bijkomende verantwoordelijkheden als toezichthouder bij en ontving hij ter vergoeding van zijn toegenomen takenpakket een aantal inkomsten, gekend als het Proostland, gelegen te Slijpe, Mannekensvere, Middelkerke, Wilskerke en Westende. De Gentse Sint-Pietersabdij bezat na schenkingen in 992 en 995 een schaapsdomein van 175,5 ha en 900 schapen op de smalle kuststrook Testerp. Te Slijpe en Mannekensvere is het mogelijk om de 77,89 ha grote berquaria of cijnsschaaphoederij van de Broekburgse Onze-Lieve-Vrouweabdij tot op het perceel na te reconstrueren. Net achter de dam, ter hoogte van Slijpe en Westende, bezat de Oudenburgse Sint-Pietersabdij nieuwland op de ingepolderde Testerpgeul. De abdij van Watten verkocht in 1258 haar stuk nieuwland door aan de cisterciënzerinnengemeenschap van Beaupré. De Coude Schuur te Mannekensvere was een prestigieuze landerij met grangia en grote stallen in handen van de tempeliers.

Jaap VAN MOOLENBROEK neemt zich in ’Conflict en demonisering? De volksprediker Tanchelm in Zeeland en Antwerpen’ (p. 84-141) voor om de stelling van de Jozef-Maria De Smet als zou Tanchelm (spreek volgens de eigentijdse bronnen uit als Tankelm) een orthodoxe, gregoriaans geëngageerde prediker geweest zijn, aan alle beschikbare bronnen te toetsen. Hij stelt zich daarbij vooral de vraag of Tanchelm het slachtoffer werd van een lastercampagne. Kroongetuige in het dossier rond Tanchelm blijft de brief (waarschijnlijk uit 1113) van het Utrechtse domkapittel aan de Keulse aartsbisschop. De scholaster Lambertus en de felle, erudiete domkanunnik Meingotus komen als meest waarschijnlijke auteurs in aanmerking. De brief fungeerde als akte van beschuldiging in een procedure voor de Keulse aartsbisschop. De afloop van dit proces is evenwel onbekend. Aan de hand van de typeringen van ketters uit de tweede brief aan Thimoteüs en uitgebreide passages van Augustinus tegen de donatisten kenmerkt de brief Tanchelm als een hoogmoedige antichrist en misleider, die de sacramenten verwerpt. De term heresis werd vlot gebruikt om iemand die er een andere, zelfs kerkrechtelijke, mening op na hield, te brandmerken. Meer plausibel lijkt echter dat Tanchelm de gelovigen opriep geen sacramenten uit handen van onwaardige priesters aan te nemen, maar dat de Utrechtse briefschrijvers de opvattingen en woorden van Tanchelm sterk uitvergrootten en verdraaiden. Hun motivatie daartoe was tweevoudig en vooral materieel: het terugwinnen van zowel de inkomsten die het kerkvolk de Utrechtse kapittels en Sint-Paulusabdij en de door hun aangestelde parochiepriesters weigerde te betalen evenals de tijdelijk afgestane Zeeuwse eilanden (= het aartsdiakonaat van de domproost). Op enkele feiten na die onafhankelijk werden overgeleverd in andere bronnen, namen alle andere bronnen de Utrechtse beschuldigingen aan het adres van Tanchelm en zijn aanhangers, over. In premonstratenzer middens werd hij zelfs afgeschilderd als een oproerkraaier aan het hoofd van een gewapende bende. Enkel de cisterciënzer kroniekschrijver van Vaucelles, dat ten zuiden en niet ten noorden van Kamerijk gelegen is, vermeldt Tanchelms levenseinde. Zijn gewelddadige dood in 1115 had ongetwijfeld een katalyserende werking op zijn aanhang, die zich veel meer dan voorheen als een sekte gedroeg. Dit verklaart de nood aan norbertijnse preekcampagnes tot ettelijke jaren na Tanchelms dood.

Na onderzoek van alle eigentijdse bronnen is Van Moolenbroek van oordeel dat De Smet teveel gewicht hecht aan de vermeende orthodoxie en de politieke betekenis van Tanchelm. Hij was immers geen volksprediker als zovele andere twaalfde-eeuwse spirituele leidsmannen, aangezien hij, als een schismaticus, al vroeg openlijk in conflict lag met de kerkelijke overheden. Zijn breuk met de Utrechtse kerk dateert immers al van voor zijn Romereis, terwijl de brief van de Utrechtse geestelijkheid pas tijdens zijn terugkeer opgesteld werd. De Romereis die Tanchelm samen met zijn medestanders, de priester Everwacher en de smid Manasses, maakte, moet in het kader van een beroep tegen een veroordeling, hoogstwaarschijnlijk een excommunicatie, gezien worden. Het drietal bekwam van de pauselijke curie echter geen verbreking van de veroordeling. Wel verkregen zij de tijdelijke toekenning tijdens de Utrechtse sedisvacatie van hun werkterrein, de Zeeuwse eilanden, aan de gregoriaans gezinde Terwaanse bisschop Jan van Waasten. Hun verblijf, ten tijde van de brief van de Utrechtse kanunniken, in de hoofdplaats van de kerkprovincie, aan het aartsbisschoppelijke hof te Keulen, past in diezelfde logica van een beroep tegen een excommunicatie.

Als bijlage bij zijn artikel voorziet Van Moolenbroek in een uitgave (naar Jaffé in de Bibliotheca Rerum Germanicarum) met varianten en een vertaling met verwijzingen naar de citaten uit onder andere de Bijbel en de geschriften van Augustinus.

De uiteenlopende statuten van de onvrije domeinbewoners en de lange strijd om het collectieve gebruik van de gemene gronden zet Anton KOS uiteen in ’De goede luden van Gooiland. Oorsprong en wording van de Gooise marke’ (p. 142-198). Het domein Nardinclant, het latere Gooiland, was gelegen in het oosten van Noord-Holland en behoorde van 968 tot 1280 aan de kanunnikessengemeenschap van Elten. Het stift Elten poogde via een combinatie van pachten, lenen en cijnzen zijn domaniale structuren in stand te houden. Daartoe hield het klooster sterk vast aan de onvrije status van zijn horigen. Toen het gebied overging in de handen van de Hollandse graaf, desintegreerde het hofstelsel verder, maar ontwikkelde zich op aansturen van plattelandsbewoners de Gooise marke. Deze gebruikersorganisatie kweet zich van de rechtsverhoudingen, het beheer en de instandhouding van de collectieve gebruiksrechten op de gemene gronden. De marke verenigde drie partijen met vaak tegenstrijdige belangen: de Hollandse graaf, de stad Naarden en de boeren van Gooiland. De continuïteit situeerde zich niet in de instelling, maar wel in de rechten, meer bepaald in het vrij gebruik van de gemene gronden.

Hoewel de titel van zijn artikel laat vermoeden dat Oscar GELDERBLOM zich beperkt tot ’The Decline of Fairs and Merchant Guilds in the Low Countries, 1250-1650’ (p. 199-238), biedt de auteur een uitgebreid historisch overzicht van de Brugse handelsmetropool, de Brabantse markten van Antwerpen en Bergen-op-Zoom en de opkomst van Amsterdam als wereldhaven. Veel nadruk gaat daarbij uit naar het legaal kader en specifiek naar de door de landsheer vergunde of bij de stadsmagistraten bedongen garanties en privileges voor de buitenlandse handelsnaties. Zowel Brugge als Antwerpen startte als markt voor periodieke handel. In de jaren 1480 maakte Antwerpen handig gebruik van de Brugse politieke problemen om de handelsstromen over te nemen. In de zestiende eeuw breidde de handelsperiode zich steeds verder over het jaar uit. Antwerpen groeide uit tot een permanent handelscentrum en drong zo de markt van Bergen-op-Zoom volledig in de verdrukking. Al voor de jaren 1580, toen Amsterdam de commerciële hegemonie van Antwerpen overnam, was de Hollandse haven het hele jaar door een permanente markt. Daar waar de Brugse handel zuiver op handelsgilden gebaseerd was, erkenden de Antwerpse bestuurders al lang de corporatieve structuren van de vreemde handelaars. Amsterdam kende helemaal geen handelsgilden meer: verschillende vreemde handelaars verenigden zich nog wel, maar alle nationaliteiten maakten van dezelfde wettelijke en commerciële middelen gebruik. In alle geval was de toename van het handelsvolume een oorzaak van de neergang van de corporaties.

De zevende jaargang van het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis behandelt thema’s uit de religieuze, ecologische, institutionele en economische geschiedenis. Sommige auteurs durven het aan om reeds meermaals behandelde onderwerpen onder de loep te nemen en met vernieuwende inzichten naar voor te komen. Alle artikels kenmerken zich door ruime overzichten van de behandelde onderwerpen, de status quaestionis van het onderzoek en goed uitgewerkte structuren. Hierdoor kunnen verschillende artikels als inleiding op een thema gelezen worden. Toch verdient één bijdrage een afzonderlijke vermelding in het kader van de religieus-institutionele invalshoek van Signum. Het artikel van Van Moolenbroek over Tanchelm kan wel eens de mijlpaal in de materie worden, gezien de genuanceerde benadering met aandacht voor alle stellingen en de exhaustieve behandeling van de bronnen.