Aken en Jeruzalem

Marc Carnier - Brigitte Meijns, Aken of Jeruzalem? Het ontstaan en de hervorming van de kanonikale instellingen in Vlaanderen tot circa 1155 (Leuven, Universitaire Pers, 2000), ISBN 90586703745

Deze monumentale studie is de integrale publicatie van de doctoraatsverhandeling die de auteur in 1999 aan de KuLeuven verdedigde. In 1096 bladzijden (en 19 kaarten) onderzoekt ze de kanonikale instellingen, zowel de seculiere als reguliere, vanaf de Merowingische tijd tot 1155 (laatste premonstratenzer stichting in Vlaanderen) binnen het gebied dat vanaf de tiende eeuw het graafschap Vlaanderen was.

Deze ruimte komt ongeveer overeen met de bisdommen Doornik, Terwaan en Atrecht (en een deel van Kamerijk). De wereldlijke omschrijving voor de studie van een op het eerste zicht kerkelijk fenomeen wordt verantwoord door de nauwe verwevenheid die het fenomeen had met de lekenwereld. De studie gebeurde uitsluitend op uitgegeven bronnen, aangezien alle essentiële documenten uitgegeven zijn. De auteur liet de kathedrale kapittels, met uitzondering voor de Merowingische periode, buiten haar onderzoek. Kapittels van vrouwen worden niet behandeld omdat die behalve bij de opgang van Prémontré in Vlaanderen ook helemaal niet voorkwamen.

De studie bestaat uit drie delen. Een eerste deel beschrijft de voorlopers van de kanonikale instellingen tijdens de Merowingische tijd (circa 500 tot circa 700). Hier wijkt de auteur enigzins af van haar vooropgelegde ruimte omdat er op dat moment natuurlijk nog geen sprake was van het graafschap Vlaanderen en worden de bisdommen als kader gebruikt. In een tweede deel wordt de evolutie van de seculiere kapittels vanaf hun ontstaan in de Karolingische tijd tot 1120 behandeld (Aken) en in een derde deel worden de instelingen die als reguliere kapittels onstonden of hervormd werden in de periode 1070-1155 behandeld (Jeruzalem).

In het eerste deel (Sub manu episcopi sub ordine canonico. De Merowingische voorlopers van de ordo canonicus (circa 500-circa 700)) probeert de auteur zicht te krijgen op de groeperingen, proto-gemeenschappen van clerici, die tot de achtste eeuw bij bidplaatsen waren verbonden. Het is dus geen studie van de Merowingische clerus in het algemeen. Dit stuk over de Merowingische voorlopers was vereist enerzijds omdat pas dan de Karolingische hervormingen in hun volle betekenis kunnen belicht worden en anderzijds omdat toch een aantal instellingen of gemeenschappen tot deze periode teruggaan. Dit geldt in de eerste plaats voor de kathedrale kapittels, maar ook bij enkele rurale basilieken zijn er sporen van gemeenschappen van clerici. De Merowingische kerk werd gekenmerkt door een eenheid van clerus onder het gezag van de bisschop. Deze verbondenheid kwam onder andere tot uiting in de zgn. Stationesliturgie waarin de clerus van de ene basiliek naar de andere trok op het ritme van de kerkelijke feesten. Pas in een latere fase ontstond er vermoedelijk een zekere specialisatie waarin zowel bij de kathedraal of andere kapellen in de bisschopsstad of bij een rurale basiliek clerici vast verbonden geraakten, parallel met de zwaarder wordende en meer gespecialiseerde liturgische verplichtingen. Deze clerici hadden dus in de eerste plaats een liturgische functie, ze kunnen zelfs liturgische specialisten genoemd worden die zich van het gros van de clerus onderscheidden door hun superioriteit betreffende het onderhoud en de viering van de diensten van de vele relieken van heiligen en martelaren die in bidplaatsen her en der over de civitas bewaard werden. Deze soms permanente diensten konden theoretisch het best vervuld worden indien ook één of andere vorm van vita communis werd georganiseerd, maar de bronnen daarover zijn uitermate schaars. Verder waren deze clerici canones, overigens zoals de rest van de clerus, gehoorzaamheid aan de bisschop verschuldigd. Van gemeenschappen van clerici bij de rurale basilica meent de auteur een zevental voorbeelden binnen haar onderzoeksterrein te kunnen onderscheiden (Seclin, Lucheux, Aubigny, Mont-Saint-Eloi, Maroeuil, Baralle en Beugin), maar ze geeft toe dat het bronnenmateriaal te schaars blijft om dit afdoende te bewijzen.

Deel II (Naar het voorbeeld van Aken. De karolingische grondslagen en het seculiere kapittel (circa 750 -circa 1120)) omvat chronologisch het grootste stuk en het is met meer dan 500 pagina’s ook het leeuwenaandeel in deze studie (p. 151-674). In dit deel wordt een overzicht gegeven van het ontstaan en de spectaculaire groei in het graafschap Vlaanderen van gemeenschappen van kanunniken na de institutio canonicorum van Aken in 816. De impact van het concilie van Aken van 816 op de reeds bestaande kanonikale instellingen binnen het onderzoeksgebied was groot. De ordo canonicus en ordo monasticus die tijdens de Merowingische periode steeds meer naar elkaar waren gegroeid, werden door de Karolingische hervormers als twee zeer aparte organisatievormen van het religieus leven beschouwd. Monniken zouden de regel van Benedictus (en enkel die) volgen, kanunniken moesten de institutio canonicorum, afgekondigd op het concilie van Aken, volgen. De Karolingische machtshebbers zouden ook hun hele apparaat gebruiken om deze hervorming binnen het rijk af te dwingen. Vele instellingen die tot dan regulae mixtae hadden gevolgd, moesten kleur bekennen: ofwel vormden ze zich om tot een gemeenschap van kanunniken, ofwel tot een gemeenschap van monniken. In de Sint-Bertijnsabdij leidde deze structurering tot het ontstaan van twee aparte instellingen: de Sint-Bertijnsabdij en het O.L.V.-kapittel. Voor de kanunniken betekende dit in ieder geval de uitbouw van een zeker gemeenschappelijk leven. We zien dan ook dat vrij kort na 816 de kathedraalsite van Doornik en Kamerijk werden aangepast door onder andere naast de kathedraal een claustrum voor de canonici te bouwen. Toch leefden de monastieke en kanonikale werelden nog bij elkaar: zelfs letterlijk wat betreft de kanunniken van de Sint-Pieterskerk binnen de Sint-Vaastabdij in Atrecht, of in een aantal gevallen in verre bezittingen van een abdij wanneer deze verkoos dit domein te beheren vanuit een cella bewoond door clerici of kanunniken. De meeste van die cellae overleefden de invallen van de Noormannen niet. Alleen het kapittel van Ronse, aanvankelijk afhankelijk van de verre abdij van Inde (Duitsland), zou als kanonikale instelling overleven.

Het uiteenvallen van het Karolingische rijk zorgde ook voor een grote verspreiding van de landsheerlijke kapittels. De Karolingische unitas-gedachte verbrokkelde zodat iedere landsheer één of meerdere seculiere kapittels oprichtte naar het voorbeeld van het Akense paltskapittel. Dit was zeker zo in het graafschap Vlaanderen waar de graaf van Vlaanderen of zijn afhankelijke graven verantwoordelijk waren voor kapittels in Brugge, Sint-Winnoksbergen, Veurne, Drongen, Boulogne, Douai, Gent en Lens. Het later door de Baldwinen overvleugeld concurerende geslacht der Unrochingen was verantwoordelijk voor het oudste landsheerlijke kapittel binnen het onderzoeksgebied, namelijk dit van Cysoing (circa 854). In deze kapittels werden relieken geconcentreerd en ze werden door de graven beschouwd als een symbool van hun macht. Ook bisschop Fulbertus van Kamerijk/Atrecht (her)stichtte twee gemeenschappen (Mont-Saint-Eloi en Maroeuil). In scherp contrast met de enorme uitbreiding van de kanonikale instellingen staat het volledig ontbreken van nieuwe abdijen.

In het graafschap Vlaanderen en aangrenzende afhankelijke gebieden bestonden op het einde van de tiende eeuw 25 kanonikale instellingen. De aangroei zou echter spectaculair blijven. Niet enkel de grafelijke familie was verantwoordelijk voor de stichting van nieuwe seculiere kapittels, ook de landsheerlijke aristocratie volgde dit voorbeeld, aanvankelijk de Vlaamse topadel, in een laatste fase ook de lokale adel. Tussen 1020 en 1120 ontstonden er zo 24 heerlijke kapittels. Na 1120 bloedde de beweging dood (nog drie voor 1200). De verantwoording van deze stichtingen voor de grafelijke vazallen was juist dezelfde als voor de graaf zelf, namelijk als demonstratie van hun (lokaal) gezag. Een kapittel(tje) werd blijkbaar door de lokale adel als een geschiktere uitdrukking van hun gezag beschouwd dan een abdij. Het waakte over het welzijn van de stichter of diens familie. Vermoedelijk lagen de oprichting van een nieuw kapittel of de feodalisatie van een bestaande instelling ook beter binnen hun financiële mogelijkheden. Een aantal kapittels werden in deze periode vermoedelijk niet door de adel opgericht, maar ontstonden vanuit de toegenomen pastorale noden van de sterk groeiende stedelijke agglomeraties (Brugge, Douai, Ieper). De bisschoppen traden in dit proces zeer uitzonderlijk als initiatiefnemer op. Ze bevestigden wel de nieuwe stichtingen, zeker in de tweede helft van de elfde en tijdens de twaalfde eeuw.

Deel III (Naar het voorbeeld van Jeruzalem. De kanonikale hervorming en de herordening van het kanonikaal landschap (circa 1070-1155)) behandelt het ontstaan en de doorbraak van de kanonikale hervormingsbeweging. De zgn. Gregoriaanse hervorming tastte ook de kanonikale beweging aan en hervormers van de ordo canonicus vielen een al te wereldse levenwijze af en wilden terug naar de dagen van de eerste christenen zoals die in de Handelingen werden beschreven. Hierbij waren onthechting en vita communis de sleutelbegrippen. De hervormers richtten hun pijlen op het tweede deel van de Institutio canonicorum, waarin persoonlijk bezit was toegestaan. De hervormingsbewegingen realiseerden nieuwe instellingen, de zgn. reguliere kapittels. De eerste gemeenschappen in Vlaanderen zijn te situeren rond 1070: Watten (bisdom Terwaan), een stichting ex nihilo en Mont-Saint-Eloi (bij Atrecht), een hervorming van een bestaande instelling. In Watten en Mont-Saint-Eloi werd het vernieuwende gedachtengoed levendig gehouden tot in het laatste decennium van de elfde eeuw, toen op diverse plaatsen en met wisselend succes gepoogd werd om de apostolische armoede in de praktijk te brengen. De aard en de origine van deze nieuwe gemeenschappen kon verschillen. Een aantal ontstond uit eremitische stichtingen of kluizen (Arrouaise, Eaucourt), andere ontstonden min of meer spontaan bij bestaande bidplaatsen (Lo, Eversam, Sint-Medardus en Sint-Martinus bij Doornik), een derde categorie waren hervormingen van bestaande seculiere kapittels (Ieper, Voormezele, Bornem, Phalempin, Sint-Wulmarus Boulogne). Deze fase werd gedragen door opmerkelijke geestelijken die vaak een roemrijke carrière opgaven om zich in eenzaamheid terug te trekken zoals Odo in Doornik of Cono en Heldemarus in Arrouaise. In tegenstelling met de opgang van de seculiere kapittels is hier echter de rol van de bisschop veel prominenter, in het bijzonder kunnen hier Jan van Waasten, bisschop van Terwaan en Lambertus, bisschop van Atrecht, twee studiegenoten en vrienden, vermeld worden. De bisschoppen van Noyon/Doornik en Kamerijk waren persoonlijk minder actief, maar gaven de nieuwe initiatieven ook in hun bisdommen de nodige kansen. De echte doorbraak van de vernieuwing kwam er pas vanaf 1120, met een krachtige golf van nieuwe instellingen en van bestaande instellingen die zich aansloten bij een canonieke congregatie, aanvankelijk Arrouaise, later ook Prémontré. De affiliaties vonden vooral plaats in de jaren 1130-1146. Arrouaise had in het onderzoeksgebied vijftien instellingen, Prémontré negen. Het succes van Arrouaise is in belangrijke mate te verklaren door de persoonlijke band van de abt van Arrouaise met de grafelijke familie van Boulogne. Prémontré werd vooral gepromoot door bisschop Milo I van Terwaan en door Iwein van Aalst, pair van Vlaanderen en schoonzoon van graaf Diederik van de Elzas. In 1155 telde het graafschap Vlaanderen en afhankelijke gebieden 33 reguliere kapittels en 24 seculiere kapittels. Van die 24 waren er liefst zeventien die een rechtstreekse band hadden met de graaf. Behalve een paar schaarse uitzonderingen bleven de kapittels gesticht door de graven van Vlaanderen, maar ook die door de graven van Saint-Pol, Lens en Hesdin, seculier.

Deze studie wekt grote bewondering op. Het is allesbehalve een sinecure om klaarheid te scheppen in tientallen stichtings- en hervormingsdossiers van kapittels. Dit gebeurde op basis van bronnenmateriaal dat lacuneus, weinig toegankelijk, moeilijk interpreteerbaar en dateerbaar en soms weinig betrouwbaar is. Een dergelijk onderzoek vraagt bovendien ontzettend veel werk en vereist een grote eruditie. Beide eigenschappen heeft de auteur op overvloedige wijze bewezen. Bij ieder stichtingsdossier graaft ze dieper dan de literatuur voor haar heeft gedaan. Ze slaagt er bovendien in om de vele losse gegevens die ieder dossier naar boven brengt in een knappe en grensverleggende synthese samen te brengen. De soms steriele en eindeloze discussies over de ouderdom van bepaalde kapittels, zoals bijvoorbeeld voor Sint-Donaas te Brugge, beëindigt ze overtuigend door ze in een ruimere context te bekijken.

Ook het stuk over de concrete gevolgen van het concilie van Aken met de splitsing tussen de ordo monasticus en de ordo canonicus is bijvoorbeeld zeer overtuigend en het verschaft ons totaal nieuwe inzichten over de kerkelijke situatie tijdens de Karolingische en post-Karolingische tijd in Saint-Omer en Atrecht. Ook over het ontstaan van het Sint-Veerlekapittel te Gent en de heroprichting van de Sint-Baafsabdij werd bijvoorbeeld een zeer interessante nieuwe piste geopend. Dit zijn maar een paar voorbeelden uit de massa nieuwe inzichten die de onderzoeker van de vroegste kerkelijke situatie in Vlaanderen en omstreken aangeboden krijgt. Het lijdt dan aan ook geen twijfel dat dit een studie is die in haar essentie gemakkelijk een paar generaties zal stand houden.

Toch willen we niet nalaten om enkele elementen van kritiek te geven, wat voor een studie van dergelijke omvang ook onvermijdelijk is. De omvang is eigenlijk het eerste probleem. De analyses en argumentaties zijn breed uitgesponnen. Het frequent gebruik van inleiding en besluit zorgt voor onnodige herhalingen en overlappingen. Sommige delen zijn uitsluitend op algemene literatuur gebaseerd en bevatten, hoe interessant ze ook zijn, geen toepassing op het onderzoeksveld (bv. de stukken over de Merowingische civitates, Doornik alleen al omvat 12 pagina’s). De kerkrechtelijke context van het Akense kapittel en van de Institutio canonicorum wordt bijvoorbeeld op een heldere manier uitgelegd, maar is te lang (41 pagina’s) en is een monografietje binnen de monografie geworden. De uitvoerige behandeling van de stichtings- en hervormingsdossiers breekt al evenzeer het ritme van de argumentatie. Moet je deze dossiers in een apart deel behandelen waardoor het kan volstaan om in het corpus de resultaten te gebruiken of integreer je deze in het corpus zelf ? Beide keuzes zijn legitiem, maar de keuze van de auteur vergroot in ieder geval de leesbaarheid niet. In het algemeen had een beknoptere behandeling absoluut niets van de waarde afgedaan. Verder is het jammer dat voor een studie van meer dan 1000 bladzijden een index ontbreekt. Nu is het maken van een volledige index zeer tijdrovend en zeker niet altijd even nuttig, maar hier was een index enkel op de behandelde kapittels toch bijzonder welkom geweest. Vooral omdat de inhoudstafel wel gedetailleerd is maar toch niet alle instellingen weergeeft. Sommige instellingen worden bovendien verschillende keren behandeld (ontstaan, regularisering, affiliatie...) Het is dan ook geen sinecure om bijvoorbeeld de kapittel(tje)s van Drongen en Nevele terug te vinden. De auteur blijft verder ook vrij vriendelijk voor de laattijdige tradities die er over bepaalde stichtingen zijn. Misschien was het niet steeds nodig om daar veel energie aan te besteden en door ze te vermelden blijven sommige ideeën daardoor onnodig en onverdiend in leven. Om maar één voorbeeld te noemen: de continuïteit van de gemeenschap van de rurale basiliek van Lucheux na de invallen van de Noormannen voorop stellen enkel op basis van de Gesta Episcoporum Cameracensium blijft toch mager (p. 107-108). Tussen haakjes in welk bisdom lag Lucheux nu: Kamerijk-Atrecht (p. 105) of Terwaan (p. 128) ?

Een tweede punt van kritiek is dat ondanks de schitterende analyses de weergave van de standpunten van de gevestigde historici toch zeer gezagsgetrouw gebeurt. Correctie gebeurt wel nog bij de behandeling van een individueel dossier, maar in de syntheses blijft de auteur nogal braaf. Zelf zegt ze in haar inleiding om geen beroep te doen op de verbeelding (p. XLIII), wanneer de bronnen in stilzwijgen volhardden. Dit belet echter niet dat deze lacunes toch reeds in de historische literatuur zijn ingevuld en de verbeelding wel tot andere interpretaties kunnen leiden die even veel of even weinig waarde hebben. Het schaarse bronnenmateriaal zorgt er namelijk voor dat we constant deze lacunes moeten invullen. Ook in het gebruik van typeringen en de woordkeuze blijkt af en toe een licht tendentieuze houding (p. 147 : bemoeienissen ; p. 210 : een kapittel verkeert in lekenhanden ; p. 239: verraderlijke moord op abt Fulco; p. 682: lekeninmenging). Leken, landsheren en lokale aristocratie behouden in deze context ook steeds een eerder negatieve connotatie. Zo is het voor de auteur evident dat de clerus werkzaam op de domeinen van de grootgrondbezitters tijdens de Merowingische periode een zwak peil had. Behalve normatieve kerkelijke teksten zijn daar echter geen bronnen over en de vraag is maar of controle door de bisschop per definitie een garantie voor een hoger peil betekende (p. 22). Het klassieke beeld van de goedwillende kerkelijke wereld die door de wereldlijke sfeer aangetast wordt, wordt hierdoor bevestigd. De werelden worden ook nog steeds als aparte entiteiten gezien, en de vraag is toch in hoeverre dit voor bepaalde periodes wel zo was. Dat ’leken’ dan een deel van de kerkelijke structuur ’overnamen’, hoeft allerminst negatief te zijn. Zij hielden tenslotte abdijen, kapittels en parochies op hun eigen kosten draaiend. Ook het beeld van de bisschoppen als de belangrijkste speler in alle tijden in de kerkelijke context blijft overeind (bv p. 146 invloed van Eligius om via heiligdommen van ’herontdekte’ relieken de missionering te verstevigen). De bisschop kon zeker een doorslaggevende rol spelen, maar dan enkel als hij zelf over grote inkomsten en/of over een sterk netwerk beschikte. De vraag blijft ook in hoeverre bisschop en aristocratie steeds als verschillende actoren moeten gezien worden, aangezien de bisschoppen vaak uit deze families stamden. Of de bisschop sowieso vóór de tweede helft van de elfde eeuw de noodzaak voelde om een eigen beleid te voeren dat afweek van het belang van de landsheren en hoge adel is zeer de vraag.

De kanunniken zelf spelen in de studie enkel een marginale rol en zijn in geen geval actoren. Bij het ontstaan en de hervorming van de kapittels lag het initiatief bij vorsten, landsheren, adel en bisschoppen, maar de sleutel wordt zeer zelden bij de leden zelf gezocht. De vraag waar de kanunniken vandaan komen lijkt me echter belangrijk. Tot welke stand behoorden ze, wat was hun geografische afkomst? Natuurijk is het bronnenmateriaal ontstellend lacuneus, maar de vraag af en toe eens opwerpen, had misschien een ander licht op de analyses doen schijnen.

Ondanks de aanzienlijke omvang van de studie zijn er nog mogelijke onderzoekspistes die kunnen gevolgd worden. Dit is natuurlijk geen punt van kritiek, allerminst, eerder de overtuiging dat verder onderzoek naar het onderwerp nog steeds mogelijk zal zijn. Er werd bijvoorbeeld weinig aandacht besteed aan de economische basis van de kapittels en mogelijk vertelt deze wel iets over de ouderdom van de instelling. Het is in die zin nuttig om de oudste bevestigingsoorkonden van het Brugse Sint-Donaaskapittel (1089) en die van het recentere Sint-Pieterskapittel van Rijsel (1066) met elkaar te vergelijken. Beide zijn grafelijke kapittels maar de dotatie die het Rijselse kapittel meekreeg is duidelijk reeds meer versnipperd dan die van het Brugse kapittel. De andere bezitsstructuur hoeft niet noodzakelijk met de ouderdom van de instelling te maken te hebben, maar het verdient zeker verder onderzoek. Een grotere aandacht voor de economische basis had ook informatie kunnen geven over de relatieve kostprijs van de stichting van een kapittel en had elementen van vergelijking verschaft met de stichting van benedictijnerstichtingen (wat de auteur ook toegeeft, p. 636). De kostprijs zal zeker een belangrijke rol gespeeld hebben en is ook een element dat bij regularisatie steeds voor ogen gehouden moet worden. Een vergelijking tussen het goederenbezit van de Sint-Bertijnsabdij en het O.L.V.-kapittel van Saint-Omer had misschien een aantal bijkomende gegevens verschaft over de splitsing van beide instellingen.

De keuze om de kathedrale kapittels buiten het bestek van de studie te laten is te begrijpen, maar anderzijds ook spijtig omdat we er kunnen vanuit gaan dat zij qua organisatie en levenswijze toch als voorbeeld konden dienen van de vele andere seculiere kapittels. Het is verder ook jammer dat zo snel over de secularisering in de Karolingische periode van de twee Gentse abdijen (Sint-Pieters en Sint-Baafs) heen wordt gegaan (p. 211-212). Ze waren wel bewoond door kanunniken, maar de auteur blijft ze zonder veel uitleg als eerder monastieke instellingen beschouwen.

Nog een paar kleinere opmerkingen. Zo blijft de aanwezigheid van bisschop en kathedraal kapittel in Boulogne van de tweede helft van de negende eeuw tot de late tiende eeuw zeer hypothetisch en kan het betoog me weinig overtuigen. Indien bisschop en kapittel het zo goed in Boulogne hadden, wat waren dan uiteindelijk de motieven om toch naar het verwoeste en amper bewoonde Terwaan terug te keren (p. 200-204)? In het interessante dossier van het Sint-Veerlekapittel (p. 382-389) is de rol van markgraaf Arnulf niet geheel overtuigend. Hij zou met tegenzin de restauratie van de Sint-Baafsabdij en de leegloop van zijn eigen burchtkapel aanzien hebben. Ook hier kunnen we over de machtsverhouding tussen bisschop en graaf discussiëren, maar ik meen toch dat indien Arnulf de restauratie van de Sint-Baafsabdij had willen verhinderen, hij dit ook zou gedaan hebben. Hoe overtuigend en heilig Gerard van Brogne ook was, zonder expliciete steun van de graaf zou een restauratie in het centrum van diens machtsgebied nooit mogelijk geweest zijn. Het blijft me ook onduidelijk waarom plaatselijke heren zoals Robrecht II van Béthune en Wenemar van Lillers (p. 503-504) het noodzakelijk vonden om hun gestichte kapittels door de paus te laten bevestigen en daarvoor dus een dure reis naar Rome ondernamen. Wie waren dan wel die belagers van de integriteit van hun kapittels?

De bisschoppelijke tussenkomst bij de oprichting van het kapittel had steeds te maken met het schenken van een libertas aan de kerk, met name het vrijmaken van de persona van het altaar (p. 521). Dit klopt natuurlijk, maar daardoor was zijn tussenkomst eigenlijk ook zeer beperkt. Net als de graaf in dergelijke oorkonden een aantal feodale rechten op de instelling of bidplaats opgaf, gaf de bisschop hier zijn door het vrijmaken van de bidplaatsen van een persona zijn eigen ’ verheffingsgeld’ (ius redemptionis, redemptio altarium) op. Zijn tussenkomst heeft dus in de eerste plaats met zijn eigen inkomsten te maken en niet zozeer met zijn rol als ordinarius.

Het spreekt voor zich dat deze bemerkingen op geen enkel moment iets afdoen aan mijn diepe bewondering van deze studie. Elke historicus die zich met deze periode bezig houdt zal in de rijkdom van materiaal en ideeën een enorme stimulans vinden.