De pelgrimsreis en het geheugen

Hanneke van Asperen - Peter De Wilde, Annelies van Gijsen, et al. (red.), Op reis met Memoria. Middeleeuwse Studies en Bronnen 81 (Hilversum, Verloren, 2004), 173 p., ISBN 9065508095.

In de serie Middeleeuwse Studies en Bronnen verscheen recentelijk de bundel Op reis met Memoria. De aanleiding van de publicatie was de gelijknamige studiedag die op 16 november 2001 aan de Universiteit van Antwerpen werd gehouden.

Verschillende auteurs, voor een deel verbonden aan de Antwerpse universiteit (Peter De Wilde, Annelies Van Gijsen, Frank Willaert, Thom Mertens), komen in een achttal bijdragen aan het woord over het belang en de werking van het geheugen in volkstalige teksten. Enerzijds wordt gekeken naar de wijze waarop memoria in de tekst wordt opgevoerd. Een tweede punt van aandacht zijn de technieken die schrijvers en toehoorders/lezers gebruikten om teksten memoriseerbaar te maken. De verbindende factor van de reeks essays is de allegorische pelgrimsreis.

Omdat de Pèlerinage de Vie humaine van de cisterciënzermonnik Guillaume de Digulleville in drie teksten (van Fabienne Pomel, Ingrid Biesheuvel en Annelies van Gijsen) centraal staat, schetst Peter De Wilde in een inleidende beschouwing kort de inhoud van de tekst van Dugilleville. De Wilde gaat in op de systematische opzet die de tekst geschikt maakt voor memorisering. Hij onderscheidt daarbij twee elementen: structurering enerzijds en visualisering anderzijds. Fabienne Pomel beschrijft vervolgens de allegorische uitbeelding van memoria in de twee versies van de Pèlerinage de Vie humaine, de eerste uit 1331 en de tweede uit 1355. Volgens Pomel weet Dugilleville in zijn tweede versie van de Pèlerinage de Vie humaine de rol van het geheugen in het geloofsleven van de mens te versterken en vooral te verinnerlijken. In het tweede deel van haar essay gaat zij in op de beschrijvende allegorie als hulpmiddel om het geheugen te ondersteunen. Het onderzoek naar de Middelnederlandse tekst van de Pèlerinage de Vie humaine is het onderwerp van de bijdrage van de neerlandica Ingrid Biesheuvel. De eerste helft biedt een overzicht van de studie naar de overgeleverde handschriften tot nu toe. De tweede helft is gewijd aan de mogelijkheden voor verdere studie, zowel op taalkundig als letterkundig en cultuurhistorisch vlak. Annelies van Gijssen buigt zich over de relatie tussen de Pèlerinage de Vie humaine en het dramatisch genre. De tekst van De Digulleville werd tot nu toe altijd aangewezen als inspiratiebron voor de laatmiddeleeuwse moralités die eveneens de pelgrimsreis tot onderwerp hebben. Van Gijsen wijst terecht op de uiteenlopende wijze waarop in beide genres de levensweg wordt uitgebeeld. Het grote onderscheid is volgens haar voor een deel te verklaren door het verschil in genre, voor een belangrijk deel ook door het uiteenlopende publiek. Na de vergelijking van tekst en drama gaat Van Gijsen in op de mnemotechnische kant van het spel. Hielp de uitbeelding om de boodschap beter te kunnen onthouden? Er is een verschil tussen de beelden die in het spel worden gecreëerd en de beelden die door middel van tekst worden geconstrueerd als hulpmiddel voor het geheugen, een onderscheid tussen ’zichtbare beelden’ en ’mentale beelden’. Volgens Van Gijsen worden mentale beelden gecreëerd om onderwerpen beter te onthouden, terwijl het zichtbare beeld kennis naar boven brengt die reeds in het geheugen aanwezig is.

De laatste vier bijdragen aan de bundel Op reis met memoria richten zich op andere pelgrims- of reisallegorieën dan Digulleville’s Pèlerinage, respectievelijk de brieven van Hadewijch van Brabant (Frank Willaert), De tribus dietis van Robert de Sorbon (Thom Mertens), het tekstgenre van de geestelijke pelgrimage (Nine Miedema)en Dante’s Goddelijke Komedie (Rob Brouwer). In het essay van Frank Willaert met de veelbelovende titel ’Pelgrims naar het land van de minne’ vormen de dertiende-eeuwse teksten van de begijn Hadewijch het middelpunt. Volgens Willaert lenen haar mystagogische teksten zich uitstekend om te memoriseren. Om dit te illustreren, haalt hij allereerst de vijftiende Brief aan waarin de levenspelgrim centraal staat. Kort en puntsgewijs wordt een aantal handelingen geschetst die de goede christenpelgrim behoort te verrichten. Ook de andere brieven blijken op dezelfde wijze te zijn opgezet om door haar publiek van vrome vrouwen in het geheugen te worden opgeslagen, zo luidt de conclusie.

Thom Mertens van het Ruusbroecgenootschap bespreekt de Middelnederlandse berijmde bewerking van De tribus dietis van Robert de Sorbon. In De tribus dietis stelt de magister de drie dagen die een reis naar de hemel in beslag neemt, tegenover de drie belangrijkste elementen van de biecht, namelijk berouw, belijdenis van de zonden en genoegdoening. Mertens geeft een kritische editie en een uitvoerige bespreking van de Middelnederlandse versie Den rechten wech te hemelrijke waert. Waarom deze tekst in de bundel is opgenomen, blijkt aan het slot van het artikel. Kort stipt Mertens aan dat Den rechten wech zich bedient van de allegorie van de levensreis. Het enig overgeleverde handschrift waarin Den rechten wech is opgenomen (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Ms 76 E 6), begint met een Middelnederlandse prozavertaling van de Pèlerinage de Vie humaine. Over de mogelijke redenen waarom de teksten in het handschrift bijeen zijn geplaatst, laat Mertens zich echter niet uit. Mertens besluit zijn verhaal met de opmerking dat Den rechten wech zich bedient van een simpele geheugentechniek: het beeld van drie dagreizen van elk drie mijl. Iedere mijl symboliseert steeds een aspect van de biecht. Hij vraagt zich daarbij terecht af of de juiste volgorde van de momenten ’de verdienste van het geheugenbeeld is, of dat het geheugenbeeld hier juist steunt op kennis die iedereen heeft’.

De allegorie van de pelgrim is het thema van de uitvoerige bijdrage van Nine Miedema. In het tekstgenre waarvan de vijftiende Brief van Hadewijch - reeds uitvoerig behandeld in de bijdrage van Willaert - het vroegste voorbeeld is, staat de figuur van de pelgrim centraal. Elk kenmerk van de pelgrim en van het reizen wordt allegorisch uitgelegd. Miedema bespreekt achtereenvolgens de teksten van Johannes Geiler von Kaysersberg (met een teksteditie) en Felix Fabri die zich beide tot een ander publiek richtten, respectievelijk leken en geestelijken. Alleen de tekst van Fabri lijkt bewust zo gestructureerd te zijn dat deze geschikt is voor memorisering.

Rob Brouwer betoogt dat Dante de liturgie gebruikt als kapstok waaraan hij zijn Goddelijke Komedie ophangt. Bovendien vormt een hiërarchisch systeem van kringen, sferen en plaatsen in de Hel, de Louteringsberg en het Paradijs een geordende structuur waarlangs het verhaal zich ontwikkelt. De heldere opbouw biedt een houvast voor de lezer. Brouwer spoort daarom aan tot verder onderzoek naar Dante’s gebruik van de ars memorativa. Het belangrijkste gedeelte van de bijdrage gaat over het belang van memoria in de Hel, de Louteringsberg en vooral het Paradijs. In elke fase van de tocht door het hiernamaals speelt het geheugen een aanwijsbare rol.

De bindende factor van de acht artikelen is de allegorische pelgrimsreis, zo kondigt De Wilde aan in het voorwoord. De laatmiddeleeuwse teksten in de bundel zijn te verdelen in twee categorieën: de pelgrimsallegorie en de reisallegorie. Bij de eerste worden de verschillende kenmerken en handelingen van de pelgrim allegorisch geduid. De reisallegorie legt meer de nadruk op de plaatsen die op de levenstocht - al dan niet een pelgrimage - worden aangedaan. De tribus dietis is weliswaar een reisallegorie, maar de pelgrim neemt er geen plaats in. Toch bieden beide metaforen de mogelijkheid tot interessante bespiegelingen over memoria in de Middeleeuwen, zo blijkt uit de bundel. Twee aspecten van het geheugen komen uitgebreid aan bod: de voorstelling van het abstracte begrip memoria. op een allegorische wijze en de invloed van memoria op de compositie van de tekst.

Het zwaartepunt van Op reis met Memoria ligt sterk op de letter- en taalkundige benadering. Andere disciplines zijn helaas niet betrokken bij de totstandkoming van de artikelenbundel. Een kunsthistorische invalshoek had bijvoorbeeld een interessante bijdrage kunnen leveren. De twee hoofdtaken van de miniatuur - structurering en visualisering - komen immers overeen met de twee technieken die een schrijver toepast om zijn tekst ingang te laten vinden in het geheugen van zijn toehoorder. Het woord illumineren (gebruikt voor het aanbrengen van miniaturen) verwijst naar de taak van de illustratie om ’een licht te werpen’ op de tekst en hem zo inzichtelijk te maken. Mary Carruthers die in de bundel terecht veel wordt aangehaald, heeft al fascinerende voortgang geboekt als het gaat om de invloed van memoria op de lay-out van voornamelijk Latijnse manuscripten. Een dergelijke studie van laat-middeleeuwse teksten in de volkstaal zou eveneens interessante resultaten kunnen opleveren. Ook de wijze waarop memoria wordt afgebeeld in miniaturen als aanvulling op het beeld dat gecreëerd wordt in de tekst, prikkelt de nieuwsgierigheid.

De rode draad is de memoria. Bij de auteurs heerst echter geen overeenstemming over de mate waarin memoria-gerichte elementen moeten voorkomen om een tekst te kunnen bestempelen als intentioneel memoriseerbaar. De structuur van een tekst is belangrijk, evenals de wijze waarop de inhoud wordt gepresenteerd: een aanschouwelijke beschrijving blijft beter hangen in het geheugen. Mertens stipte reeds de problemen aan in het geval van De Sorbon’s De tribus dietis. De structuur van de tekst is helder. Het steeds terugkerende getal drie (aspecten van de biecht, dagreizen, mijlen) biedt enig houvast voor de toehoorder, maar de volgorde van de elementen is daarmee niet vastgesteld. Hiervoor biedt De Sorbon zijn publiek geen steun. De Dugilleville daarentegen voert levendige personificaties op van de deugden en ondeugden om ze onvergetelijk te maken. Zijn beide teksten even bruikbaar binnen het onderzoek naar de invloed van memoria? Waardevol is in dit opzicht de bijdrage van Miedema, omdat zij verschillende teksten met elkaar vergelijkt. Zij komt tot de veelzeggende conclusie dat in sommige teksten die met behulp van getallen gestructureerd zijn, zoals die van Hadewijch en Geiler, de getallen geen diepere betekenis hebben. Het aantal lijkt willekeurig en is daardoor slechts in beperkte mate tekstondersteunend. Mogelijk diende het getal ter memorisering, maar Miedema insinueert dat dit waarschijnlijk niet de intentie was. Willaert betoogt in zijn bijdrage over Hadewijch echter dat haar brieven bij uitstek geschikt waren voor memorisering, omdat de begijn puntsgewijs en beknopt te werk gaat. Het lijkt mij dat hierover het laatste woord nog niet is gezegd. Ook gaan de auteurs stilzwijgend voorbij aan het verschil tussen teksten die zijn bedoeld voor een luisterend publiek en die voor een lezend publiek. De doelgroep had ongetwijfeld invloed op de strategieën die een schrijver toepast om zijn tekst memoriseerbaar te maken.

De korte en bondige bijdragen in Op reis met Memoria vormen een waardevolle aanvulling op het onderzoek naar de werking en de verbeelding van het geheugen in de late Middeleeuwen. Van praktisch nut zijn de tekstedities van De Sorbons Den rechten wech (Mertens) en xx aigenschafft die ain pilger an ijm haben sol van Johannes Geiler von Kaysersberg (Miedema). De bijdragen roepen bovendien veel interessante vragen op. Zo blijkt al gauw dat naar de invloed van memoria op de compositie van de tekst nog veel onderzoek dient te geschieden. De verschillende teksten zijn dan ook niet bedoeld om antwoorden te geven. Ze zijn een verkenning van memoria op het gebied van de allegorische pelgrimsreis, wat ook de insteek was van de studiedag die de aanleiding was voor de bundel. Uit de verschillende essays komt duidelijk naar voren op welke vlakken verder onderzoek wenselijk zou zijn.