Voortreffelijk naslagwerk voor mediëvisten

C. Dekker - Jan Kuys, Kerkelijke organisatie in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Nijmegen, Valkhof Pers 2004) 292 p., ISBN 9056251724

Het boek van Kuys is een lang verwacht boek, het is een handboek voor alle mediëvisten en bovenal: het is een goed boek! Dit is meteen de conclusie van deze bespreking en al het verdere is daaraan ondergeschikt.

Het nieuwe boek vervangt W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen, Amsterdam 1951, dat gebaseerd was op de lessen van de priester Nolet aan de Rijksarchiefschool in de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw. Dat boek maakte een ouderwetse, maar zeer geleerde indruk en voor degenen die de tegenwoordige archiefopleiding volgen, zal het onbegrijpelijk zijn, dat dit boek jarenlang als noodzakelijk handboek voor de aankomende archivaris werd beschouwd. Toch bevatten archieven ook nu nog de fondsen, waarvan men toen niet voor niets meende dat de archivaris de in dit boek behandelde materie globaal moest kennen om verantwoord inlichtingen te kunnen verstrekken. Maar dit terzijde. De lessen van Nolet, tot boek omgewerkt door Boeren, gingen uit van een topdown struktuur: hij begon met de paus en de curie en daalde af tot de parochie. Bij Kuys is dat omgekeerd: eerst de parochie, daarna de bisschop en de bisschoppelijke functionarissen en vervolgens de pauselijke instellingen slechts voor zover zij met het bisdom Utrecht te maken hadden. Dat raakt aan een tweede verschil tussen het nieuwe en het oude boek: Kuys beperkt zich tot de organisatie en de instellingen van het bisdom Utrecht, terwijl Nolet de kerkelijke instellingen in de Nederlanden tot uitgangspunt had. Dat betekende dat Nolet ook instellingen van het aartsbisdom Keulen en bisdommen als Münster, Luik, Doornik en andere in zijn overzicht betrok, wat natuurlijk nooit grondig kon gebeuren en meer een hap-snap karakter had. Voor de overzichtelijkheid was dat niet bevorderlijk. Een derde verschil is dat voor de benamingen van de instellingen bij Nolet meestal het Latijn prevaleerde, bij Kuys het Nederlands, al voegt hij steeds tussen haakjes de Latijnse term toe. Ik vraag mij af of het niet nuttig geweest was zo nu en dan ook de Engelse term (tussen haakjes of in een apart lijstje) te vermelden, omdat de huidige mediëvist vaker Engelstalige literatuur onder ogen krijgt dan vroeger. Dat zou bijvoorbeeld de nog al eens voorkomende foutieve weergave van archdeacon als aartsdeken (een niet bestaande functionaris) kunnen voorkomen.

Het boek van Kuys is helder en overzichtelijk en beperkt zich tot wat een mediëvist aan kennis van de kerkelijke instellingen moet weten of kunnen opzoeken, als hij er mee te maken krijgt. Veel onnodige ballast bij Nolet is verdwenen. Kuys geeft geen kerkgeschiedenis: de kerstening (bij Nolet bijna 30 pagina’s), de Gregoriaanse hervorming, de Investituurstrijd en het Utrechtse Schisma worden door hem wel genoemd, maar het verloop ervan wordt bekend verondersteld. Ook de verhandelingen van Nolet over de liturgie (zoals de onderdelen van de mis), de sacramenten en sacramentaliën, de liturgische kleding van de priesters, de altaarversiering, en paragrafen als ’het zondebegrip’ en ’vergeving der zonde’ zal men bij Kuys vergeefs zoeken. Hij geeft evoluties in de instellingen en ambten, maar beperkt zich tot de middeleeuwen. Vergelijkingen met huidige instellingen in de katholieke kerk, die de middeleeuwse instellingen voor niet-katholieken zeker niet verduidelijken, blijven achterwege. Het nieuwe handboek is zakelijk en hoewel het van a tot z handelt over de katholieke kerk, doet het niet ’rooms’ aan, zoals dat van Nolet.

Een boek als dit is nooit volledig. Voor ik serieus begon te lezen zocht ik in het zakenregister een aantal instellingen en begrippen op om te zien of die wel behandeld werden. Dat was met de meest ingewikkelde, die ik kon bedenken, steeds het geval, maar bij de woorden geestelijke of clericus en tonsuur ving ik bot. Waar alle wijdingen en de stadia in de pastoorsbenoeming worden vermeld, mag het verschil tussen een geestelijke en een leek toch niet ontbreken. Wat de aangehaalde literatuur betreft is het boek up to date en kon de auteur veel nieuwe gegevens verwerken. Zo is zijn behandeling van de grote seculiere kapittels veel gedetailleerder (misschien iets te gedetailleerd?) dan bij Nolet, omdat hij gebruik kon maken van een aantal studies over het Utrechtse kapittelwezen, dat sindsdien is verschenen. Ook de aartsdiakens, de officiaal, de provisor en andere instellingen zijn nader bestudeerd en de resultaten van deze studies zijn door Kuys nauwkeurig geselecteerd en verwerkt. Vergeleken met de grote kapittels is het hoofdstuk over de religieuze orden beknopt. Als de auteur instellingen of begrippen ontmoette, die in het Utrechtse bisdom nog nooit voorwerp van studie uitgemaakt hebben, moest hij op buitenlandse voorbeelden en literatuur terugvallen. Zo geeft dit boek indirekt ook de lacunes aan, waarover nog heel wat nadere studie zou moeten plaatsvinden (voorbeelden: de jongere seculiere kapittels buiten de bisschopsstad, de pauselijke legaten, het conciliarisme in de 15de eeuw, enz.).

Een kaart van het bisdom met de aartsdiakonaten, een bisschopslijst, een lijst van seculiere kapittels in het bisdom (met stichtingsjaar of eerste vermelding, de stichter(s) en het maximaal aantal kanunniken), een overzicht van de stadia van kanonikaat en prebende in het Utrechtse kapittel van Oudmunster en een zakenregister completeren het werk.

Vragen die bij mij tijdens het lezen opkwamen, betroffen kleinigheden, maar ik geef enkele voorbeelden: waarom wordt aan scholen en gasthuizen (semi-kerkelijke instellingen) wel een paragraaf gewijd (p. 76, 79) en niet aan broederschappen rond een altaar in de kerk, noch aan de Heilige Geest (Heilige-Geestmeesters, tafels van de Heilige Geest)? Had het onderscheid tussen de officiaal van de bisschop en die van de aartsdiaken (p. 135, 150) niet wat explicieter uit de verf kunnen komen? Had de Latijnse term decanus Christianitatis voor landdeken (p. 147), die in Zeeland en de Vier Ambachten in de 13de en 14de eeuw vaak voorkomt, niet moeten worden toegevoegd? Kwam het recht van een collator op een eigen bank in de parochiekerk (p. 51) inderdaad al voor in de middeleeuwen, waren er toen al banken in dorpskerken? De begrippen scholaster, zangmeester (cantor) en koralen worden uitsluitend behandeld in het kader van de Utrechtse kapittels. Wekt dit niet te veel de indruk dat zij in stedelijke parochiescholen, die niets met een kapittel te maken hadden, niet voorkwamen?

Ik kan het niet eens zijn met het op p. 52 gestelde dat er in de praktijk zelden bezwaren werden ingebracht bij de proclamatie van een nieuwe pastoor. In kerken met een betwist of gedeeld patronaatsrecht waren bezwaren van andere collatoren of presentatoren in de 14de eeuw legio en hadden zij kerkelijke processen ten gevolge tussen de verschillende kandidaten. Dat het monopolie van pastoors op het preken pas in de 13de eeuw door de bedelorden werd doorbroken (p. 67), lijkt mij ook niet juist. In 1127 al kregen de Norbertijnen van Middelburg van bisschop Godebald het officium predicandi in maritimis nostris.

Dit zijn zoals gezegd kleinigheden of, het voortreffelijke werk van Kuys in aanmerking genomen, misschien wel vitterijen, maar ik keer terug naar mijn lof in het begin en feliciteer de auteur met het voorliggende boek. Ik hoop dat veel vakgenoten het zullen aanschaffen en ben ervan overtuigd dat het lange tijd een naslagwerk voor mediëvisten zal blijven, ook voor hen die naburige bisdommen bestuderen, die het helaas zonder zo’n handboek moeten doen. Ik hoop ook dat het ooit nog eens gevolgd wordt door een handboek van de kerkelijke organisaties (katholiek en protestant) sinds de 16de eeuw.