Het ridderordeonderzoek in de Nederlanden: stand van zaken en perspectieven

J.A. (Hans) Mol

Vechten, bidden en verplegen waren de taken waarop de middeleeuwse ridder- en hospitaalorden zich toelegden.Handboeken waarin de verschillende geestelijke ridderorden op overzichtelijke wijze besproken en vergeleken worden, zijn: A.J. Forey, The military orders, from the twelfth to the early fourteenth centuries (Londen 1992), en Alain Demurger, Moines et guerriers. Les ordres religieux-militaires au Moyen Âge (Parijs 2002, tweede druk 2010). Sinds kort is er ook een encyclopedie voorhanden over de ridderorden: Ph. Josserand en N. Beriou (red.), Prier et combattre. Dictionnaire européen des ordres militaires au Moyen Âge (Parijs 2009). Het waren religieuze broederschappen die zowel leken als priesters en zelfs zusters in hun midden opnamen. De bekendste waren de tempeliers, de johannieters en de Duitse Orde.Handzame monografieën over de drie grote orden zijn: Malcolm Barber, The New Knighthood. A History of the Order of the Temple (Cambridge 1994); Helen Nicholson, The Knights Hospitaller (Woodbridge 2001); en Klaus Militzer, Die Geschichte des Deutschen Ordens (Stuttgart 2005). Ze zijn gesticht in de twaalfde eeuw om pelgrims op te vangen en de heilige plaatsen in het door kruisvaarders veroverde Palestina te beschermen. Maar ze werden ook elders ingezet om heidenen en anders gelovigen te bestrijden, onder meer op het Iberische schiereiland en in de Baltische gebieden. Daarvoor verwierven ze bezittingen over heel Europa, wat hen op den duur tot machtige gezelschappen maakte, met ook veel invloed in Rome en aan de grote vorstenhoven.
Alle drie de grote ridderorden beschikten op den duur over vestigingen in de Nederlanden. De tempeliers waren ruim vertegenwoordigd in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en het prinsbisdom Luik.Zie het literatuuroverzicht bij: Michel Nuyttens, Krijgers voor God. De orde van de Tempeliers in de lage Landen (1120-1312) (Zutphen 2007). Ze hadden er omstreeks 1300 meer dan 60 huizen. Dat hangt samen met de omstandigheid dat Godfried van Sint-Omaars, de man die samen met Hugo van Payns de fundering voor de orde legde, uit het zuiden van Vlaanderen afkomstig was. Verder zal daarbij een rol gespeeld hebben dat Zuid-Nederlandse vorsten en edelen vanaf het eerste begin enthousiast aan de kruistochten hebben meegedaan en mensen en materiaal voor de christelijke staten in het Heilige Land hebben geleverd. De johannieters hebben na 1312 de meeste van die Tempelnederzettingen op het huidige grondgebied van België overgenomen. Voordien waren ze er echter minder sterk aanwezig geweest. Daarentegen hadden ze al wel vroeg een vestiging in Utrecht, en wel in de tijd dat ze zich nog vooral op de ziekenzorg en pelgrimsopvang richtten. Om die reden hebben er nooit ridderbroeders in het Utrechtse Catharijneconvent verblijf gehouden. Volgens Marietje van Winter zou de grondslag voor deze priestercommanderij-met-hospitaal al in 1122 zijn gelegd.J.M. van Winter, J.M. van, ‘De heren van Sint-Catharijne te Utrecht’, in: W. Frijhoff and M. Hiemstra (red.), Bewogen en bewegen. De historicus in het spanningsveld tussen economie en cultuur (Tilburg 1986) 349-364; idem, ‘Les seigneurs de Sainte-Catherine à Utrecht. Les premiers Hospitaliers au nord des Alpes’, in: Michel Balard (red.), Autour de la première croisade. Actes du Colloque de la Society for the Study of the Crusades and the Latin East (Clermont-Ferrand, 22-25 juin 1995) (Parijs 1996) 239-246; en idem, ‘De johannieters in Nederland voor de Franse Revolutie’, De Nederlandsche Leeuw 115 (1998) kol. 234-246. Anders dan de ordevestigingen in Vlaanderen en Brabant, die onder de Franse tong of lingua vielen, heeft het met zijn onderhorige en naburige commanderijen altijd onder het Duitse bestuursdistrict geressorteerd.
De Duitse Orde is jonger dan de orden van de tempeliers en de johannieters. Ze stamt uit 1190 maar wist zich pas in het begin van de dertiende eeuw te onderscheiden, waarna ze zich ook in de Nederlanden kon verbreiden. Eigenlijk kreeg ze er pas na de vijfde kruistocht voet aan de grond, simpelweg omdat die onderneming door veel kruisvaarders uit de Nederlanden werd gesteund. Dat gebeurde zowel in Loon en Brabant als in het Sticht, in Gelre en in Friesland. Biesen in het Loonse, Utrecht, en Nes in Friesland zouden de centra worden van het huizennetwerk van de Duitse Orde worden. Afgezien van de commanderij Pitzenburg te Mechelen, die na verloop van tijd bij het Duitse Huis en de balije van Koblenz werd ingedeeld, zijn de Vlaamse en Brabantse nederzettingen in hun ontwikkeling blijven steken, deels vanwege politieke omstandigheden, en vermoedelijk ook omdat de hier al lang aanwezige tempeliers de meeste Heilige Landsubsidies naar zich toe bleven trekken.De dertiende-eeuwse bezitsverwerving van de Duitse Orde in Vlaanderen en Brabant vindt men besproken bij: Klaus van Eickels, Die Deutschordensballei Koblenz und ihre wirtschaftliche Entwicklung im Spätmittelalter (Marburg 1993) 24-33.
Friesland is daarbij een verhaal apart. Dat geldt zowel voor de Duitse Orde als voor de johannieters.J.A. Mol, ‘The Beginnings of the Military Orders in Frisia’, in: H. Nicholson ed., The Military Orders. Vol. 2 Welfare and Warfare (Aldershot 1998) 307-317. Deze regio omvatte niet alleen de huidige Nederlandse provincie van die naam, maar ook het gewest Groningen, de Duitse 'Landschaft' Ostfriesland en Oldenburgs Friesland met Butjadingen en het Bremer Stadtland. Uiteindelijk kwamen in dit langgerekte kustgebied 24 ridderordevestigingen tot stand: drie van de Duitse Orde en niet minder dan 21 van de orde van Sint-Jan. Karakteristiek voor hen is dat ze vrijwel allemaal een kloosterlijke, niet-ridderlijke opzet hadden, met een bevolking van priesterbroeders, lekenbroeders en zusters. Hebben we het over de Nederlanden, dan moeten we hen er allemaal wel bij rekenen - ook al lag zowat de helft in het gebied ten oosten van de Eems. Dat laat meteen zien hoe lastig het is om voor de ridderorden een anachronistisch geopolitiek begrip als de Nederlanden te gebruiken. Het is overigens niet zo dat 'de Nederlanden' niet in het vocabulaire van de ridderorden voorkwam: met name in de Duitse Orde hebben de Partes Inferiores lange tijd een eigen bestuursdistrict gevormd. Maar dat had een bredere en tegelijkertijd ook smallere betekenis dan we nu hanteren.Udo Arnold, ‘De Duitse Orde in de partes inferiors’, in: J. Mertens (red.), Crux et Arma. Kruistochten, ridderorden en Duitse Orde. Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen 4 (Bilzen 1997) 175-198.
Of we het nu willen of niet, de historiografie van de ridderorden kan wat hun vestigingen in het Avondland betreft bijna niet anders dan in nationale kaders besproken worden. Dus apart voor België en Nederland, met de zojuist aangeduide halve uitloop naar het Duitse Ostfriesland cum annexis. Dat heeft te maken met de sterk nationale tradities die zich in de loop van de negentiende eeuw op het terrein van kruistocht- en ridderordeonderzoek hebben gevestigd. Sowieso geldt voor de geschiedschrijving van de ridderorden in het algemeen dat ze nog steeds per natiestaat verkaveld is. De Iberische gebieden buiten beschouwing gelaten zijn de tempeliers overwegend in en vanuit Frankrijk en Engeland bestudeerd. Zie de literatuur bij Barber, The New Knighthood, en Alain Demurger, Les Templiers: une chevalerie chrétienne au Moyen Âge (Parijs 2005). Dat geldt ook voor de Johannieters, al hebben die vanwege hun middeleeuwse aanwezigheid in Centraal en Noord-Europa toch ook altijd wel noordelijke en oostelijke onderzoekers aangetrokken.Recente bijdragen, met tal van literatuurverwijzingen, zijn te vinden in: Zsolt Hunyadi en József Laszlovzky (red.) The Crusades and the Military Orders. Expanding the Frontiers of Medieval Latin Christianity (Boedapest 2001) 233 e.v. De Duitse Orde is uiteraard altijd door Duitsers en Polen bestudeerd. De laatste decennia is de belangstelling zich echter Europees aan het verbreden en worden de diverse orden steeds meer met elkaar vergeleken. Er zijn nu ook Duitsers die johannieter thema’s bestuderen en er duiken Fransen op die zich met de Duitse Orde bezighouden.Zeer productief op Johannieter historisch gebied is Jürgen Sarnowsky uit Hamburg; zie diens Macht und Herrschaft im Johanniterorden des 15. Jahrhunderts. Verfassung und Verwaltung der Johanniter auf Rhodos (1421-1522) (Münster 2001). Zie verder op het terrein van de Duitse Orde het werk van Sylvain Gouguenheim uit Lyon: Les chevaliers teutoniques (Parijs 2008). Maar op ridderordecongressen lijken de werelden van de tempeliers en johannieters aan de ene kant en die van de Duitse Orde nog hun eigen publiek te trekken, elk met een andere voertaal. In dat geheel staan België en Nederland evenals de Scandinavische landen enigszins aan de zijlijn.
Wat de Nederlanden betreft, valt die scheiding ook tussen de samenstellende delen onderling waar te nemen. De wereld van de tempeliers en johannieters in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Luik interfereert niet met die van de Duitse Orde in Nederland en België, of met die van de johannieters ten noorden van de grote rivieren. Dat maakt het bespreken lastig. Omdat ik het beste op de hoogte ben met de geschiedschrijving van de meer op het Duitse Rijk gerichte ridderordevestigingen, wil ik in mijn bijdrage daar ook de meeste aandacht aan besteden. Thematisch gaat het mij daarbij overigens niet alleen om de werkzaamheid van de verschillende ridderorden op het Nederlands en Belgisch grondgebied. Van belang is ook de bijdrage die de ordeleden uit onze streken aan het geheel van de ridderordeactiviteiten hebben geleverd. Dus zou er tussendoor ook gesproken kunnen worden over de inzet van Vlamingen, Utrechtenaren en Friezen in het vecht- en bestuurswerk aan de grenzen van de christenheid. Denk aan de Vlaamse tempelgrootmeester Gerard de Ridefort of aan de uit het Oversticht afkomstige meester van Lijfland Cisse van den Rutenberg.Over de Vlaamse tempelgrootmeesters, zie: Nuyttens, Krijgers voor God, 168-170; over Cisse van den Rutenberg: J.A. Mol, ‘Nederlandse ridderbroeders van de Duitse orde in Lijfland; herkomst, afkomst en carrières’, Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 111 (1996) 1-29, 18-25.
Als het over de geschiedenis van het onderzoek gaat, mogen we wel concluderen dat daarin tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw op academisch niveau niet veel energie is gestoken. Johan Huizinga vond weliswaar de geestelijke ridderorden uit de kruistochtentijd interessant als 'de zuiverste belichaming van middeleeuwse geest ontsproten uit de verbinding van het monnik- en het ridderideaal.'J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, in: Johan Huizinga, Verzamelde werken III (Haarlem 1949) 98. Maar zelf besteedde hij er geen aandacht aan. Voor zijn beeldende schets van bloei en verval van het ridderideaal richtte hij zich liever op de vorstelijke orden van verdienste zoals de orden van de Tuin en het Gulden Vlies. Ook na Herfsttij heeft hij geen belangstelling voor de geestelijke ridderorden getoond. Dat geldt voor vrijwel al zijn Noord-Nederlandse collega's. Alleen in het kerkhistorische overzichtswerk van R.R. Post vindt men de nodige bladzijden aan ridderordevestigingen gewijd.R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, 2 dln. (Utrecht 1957), passim; vergelijk het hoofdstuk over de ridderorden in de negentiende-eeuwse Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, van W. Moll, dl. 2 II (Arnhem 1867) 130-148. Tot ca. 1970 zijn er in Nederland door mediëvisten geen proefschriften of scripties over ridderordethema's geschreven. Mogelijk speelde daarbij mee dat het Nederlandse middeleeuwenonderzoek altijd in de schaduw heeft gestaan van de studie naar de Gouden Eeuw. Bovendien heeft het zich - enigszins gechargeerd - vanouds geconcentreerd op de laatmiddeleeuwse ontwikkeling van de stedelijke samenleving, als aanloop tot de bloeitijd van de Republiek. Het kan in dit verband geen toeval zijn dat ook het Nederlandse kruistochtonderzoek nog steeds weinig voorstelt. Alsof een hele generatie Nederlandse historici zich van die barbaarse en paapse ondernemingen heeft willen distantiëren. De laatste monografie over De Nederlanden en de kruistochten, geschreven door H. Hardenberg, dateert van 1944. Vergelijk J. van Moolenbroek, ‘2000 jaar Nederlanders en hun kruistochten’, 6de deel uit de serie Geloof in Nederland onder redactie van W. Bouwman e.a. (Zwolle 2008) 171-199, 195-196. Veelzeggend is dat in het boekje dat in 2006 door het Catharijneconvent werd uitgebracht ter begeleiding van de tentoonstelling over de kruistochten, nauwelijks aandacht aan de Nederlandse kruisvaarders is besteed.
In België leken in de negentiende en vroege twintigste eeuw de perspectieven gunstiger in dit opzicht. De vroege kruistochtdeelname van Zuidelijke Nederlanders kon door Pirenne en anderen immers als een proto-Belgische onderneming worden voorgesteld.H. Pirenne, Geschiedenis van België I (Gent 1902) 93-94; Isabelle Wanson, ‘Godfried van Bouillon’, in: A. Morelli (red.) De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië (Berchem 1996) 47-54. Met name Godfried van Bouillon gold als nationale held avant la lettre. Maar dat resulteerde niet in veel academische studies naar de Zuid-Nederlandse deelname aan de kruistochten of naar de bezitsverwerving door tempeliers.Na Pirenne is wel een kentering merkbaar: in het middeleeuwse deel van de voor het onderwijs bestemde Geschiedenis van België (Gent 1955) heeft Jan Dhondt het kruistochtthema geheel achterwege gelaten, ten gunste van het benadrukken der sociaaleconomische ontwikkelingen. Er is stellig veel gespit en gegraven, zowel in de grond als in de archieven, maar dan toch vooral op lokaal niveau. Het werk is grotendeels overgelaten aan plaatselijke geschiedvorsers, heemkundekringen en journalisten, met als gevolg dat er nog niet zo veel meer voorhanden is dan een paar betrekkelijk globale inventarisaties.De eerste samenvattende studie werd overigens geschreven door een Fransman: Laurent Dailliez, Les templiers: Flandre, Hainaut, Brabant, Liège et Luxembourg (Nice 1957). Vergelijk P. Rogghé, De Orde van de Tempelridders en haar geschiedenis in het oude graafschap Vlaanderen (Gent 1973). Dat er zich nog weinig universitaire onderzoekers op hebben gestort, zal ook te maken zal hebben met de omstandigheid dat de mediëvisten uit Gent en Leuven eerst en vooral in de ban zijn geweest - en nog steeds zijn - van de indrukwekkende urbanisatie van Vlaanderen en Brabant en het rijke Bourgondische leven in de late Middeleeuwen. Ook op hun prioriteitenlijst kwamen de kruistochten en ridderorden achteraan. Het tekent de geringe voortgang van de afgelopen decennia, dat het recente boek over de tempeliers van de Brugse archivaris Michel Nuyttens grotendeels is gebaseerd op diens licentiaatsverhandeling uit de jaren zeventig.M. Nuyttens, De tempelorde in Vlaanderen van 1128 tot 1307 (Universiteit Leuven 1971). Niettemin worden er de laatste jaren wel initiatieven ontplooid voor nader onderzoek, door de Vereniging voor de Studie over de Tempeliers en de Hospitaalridders, die eind 2010 een congres hield met veel buitenlandse sprekers.Zie de site www.tempeliers.be. Belangrijke medewerkers zijn Jan Hosten, auteur van een samenvattende studie De Tempeliers. De Tempelorde tijdens de kruistochten en in de Lage Landen (Amsterdam 2006), Filip Hooghe en Bernard Schotte, van wie nuttige bijdragen verschenen in de bundel The Debate on the Trial of the Templars (1307-1314) (Farnham 2010).
Wel is er in en vanuit België veel werk verzet met betrekking tot de Duitse Orde, rondom de landcommanderij Biesen. Het initiatief hiertoe kwam niet uit universitaire hoek. Het was afkomstig uit een regionale kunst- en bouwhistorische groep, in samenwerking met het Limburgs archief te Hasselt. Het verbond zich met, en zette zich in voor het behoud van het monumentale kasteel Alden Biesen dat in 1971 van de ondergang werd gered en in de vroege jaren tachtig als nationaal erfgoed door de Vlaamse overheid werd gerestaureerd.20 Het studiemateriaal bestond daarbij niet alleen uit gebouwen en objecten maar ook uit het in Hasselt bewaarde archief van de balije Biesen. Er zijn veel onderzoekingen aan gewijd door een in 1988 apart opgericht centrum, dat werd bemand door de energieke en deskundige historicus Jef Mertens. Sinds zijn ontstaan heeft het naast tal van tentoonstellingscatalogi en zelfstandige monografieën een groot aantal grote en kleine studies uitgebracht in de negen delen tellende Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de Balije Biesen. Daarin ligt de nadruk overigens wel op de Vroegmoderne en Nieuwe tijd. Momenteel lijkt de activiteit van het Studiecentrum Alden Biesen bij gebrek aan personele inzet en middelen enigszins te zijn teruggelopen.Zie het overzicht van de activiteiten en publicaties op de website www.alden-biesen.be
Terug nu naar Nederland, naar een eerdere tijd. Wat gezegd is over een gebrek aan academische belangstelling voor de ridderorden geldt ook voor religieuze orden in het algemeen. De geschiedschrijving daarvan werd beschouwd als een zaak voor de orden zelf, voor zover ze tenminste waren blijven voortbestaan en ze zelf over archieven beschikten en mensen met verstand van historische zaken. Die hadden belang bij het in het licht stellen van hun vroege geschiedenis om hun tegenwoordige bestaan te legitimeren. Anders dan in België hadden en hebben de johannieters en de Duitse Orde in Nederland elk organisaties die zichzelf als erfgenamen van de middeleeuwse traditie kunnen of willen beschouwen. Voor de Balije Utrecht van de Duitse Orde is dat evident. Zij vormt - sinds de afgedwongen transformatie tot een autonome protestantse adelscorporatie in het begin van de zeventiende eeuw - de rechtstreekse voortzetting van een der zelfstandige bestuursdistricten van de Duitse Orde.J.H. de Vey Mestdagh, De Utrechtse Balije der Duitse Orde. Ruim 750 jaar geschiedenis van de orde in de Nederlanden (Utrecht 1988); H. Biesma, Ridders in een klooster (Utrecht 1999). De opzet, doel- en taakstelling van de Balije nu vindt men toegelicht op de site www.rdo.nl. Ze beschikt over een groot deel van de middeleeuwse goederen, over enkele gebouwen, schilderijen, handschriften en - voor ons uiterst belangrijk - een relatief ongeschonden archief dat naar verhouding omvangrijke bestanddelen uit de Middeleeuwen omvat. En die balije leeft nog steeds. Ze wordt selectief met nieuwe leden aangevuld en besteedt haar inkomsten grotendeels aan charitatieve en culturele doelen.
Het voert te ver hier diep op haar geschiedenis in te gaan. We kunnen alleen vaststellen dat ze ondanks tijden van desinteresse bij gelegenheid toch haar best heeft gedaan haar erfgoed te conserveren en toegankelijk te maken. Belangwekkend is het initiatief geweest in de jaren vijftig en zeventig van de negentiende eeuw om te komen tot moderne bronnenedities. Te weten die van de Middelnederlandse statuten der Duitse Orde door W.J. d'Ablaing van Giessenburg en twee massieve delen oorkonden van de balije Utrecht door J.J. de Geer tot Oudegein.W.J. d’Ablaing van Giessenburg, De Duitsche orde, of Beknopte geschiedenis, indeeling en statuten der broeders van het Duitsche Huis van St. Marie van Jerusalem (’s-Gravenhage 1857); idem, Wapenboek der ridders van de Duitse Orde Balije van Utrecht 1581 (’s-Gravenhage, 1871); J.J. de Geer tot Oudegein (ed.), Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht, 2 dln. (Utrecht 1871). In 1899 (voorwoord 1900) verscheen overigens nog van de hand van De Geer als derde deel een Register der overheden en leden (Utrecht). Laatstgenoemde was een vakman, die in zijn tijd in nauw contact stond met bekende ordeonderzoekers uit Pruisen. De Geer tot Oudegein noch D'Ablaing van Giessenburg waren ordelid, maar ze behoorden wel tot de adel. Hun werk kreeg geen vervolg, omdat latere balije- of kapittelleden minder belangstelling voor het balijeverleden toonden. Pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw werd een opdracht verstrekt, aan haar secretaris F.W.J. Fabius, tot het schrijven van een korte geschiedenis van de balije met de nadruk op de Nieuwe en Nieuwste tijd; daarin moest ook na te lezen zijn wie er allemaal lid waren geweest.F.J.W. Fabius, De Duitsche Orde van verleden tot heden (z.pl. 1961).
Met de johannieters ligt het anders. Onlangs is het honderdjarig bestaan gevierd van de adelsvereniging die de naam Johanniter Orde in Nederland draagt. Ze werd in 1909 opgericht in aansluiting bij de Duitse Johanniter vereniging, die pretendeerde de traditie van de middeleeuwse balije Brandenburg voort te zetten.Onlangs beschreven in een gedenkboek met veel plaatjes van deftige dames en heren in bekruiste mantels: M. Heshusius (red.), Honderd jaar Johanniter Orde in Nederland 1909-2009 (Zwolle 2009). Zie over het tot stand komen van deze organisatie het mooie sociaalhistorische opstel van Kees Bruin: ‘Duitse connecties. De heroprichting van de Johanniter Orde in Nederland’, Virtus. Jaarboek voor Adelsgeschiedenis 13 (2006) 132-145. De club is vooral actief op het gebied van de charitas maar poogt tegelijkertijd door beperking van het lidmaatschap tot de adel - iedere protestantse edelman of edelvrouw mag er lid van worden - het adellijk zelfbewustzijn in Nederland te voeden en in stand te houden. Informatie daarover vindt men op de site: www.johanniter.nl. Dat was nu juist niet de opzet van de middeleeuwse Sint-Jansvestigingen in Nederland en Friesland geweest. De Johanniter Orde in Nederland heeft overigens een pendant in Nederlandse tak van de Maltezers, opgericht in 1911, die vrijwel dezelfde opzet heeft en dezelfde doelen nastreeft, maar dan met katholieke edelen als leden.www.maltezerorde.nl. Geen van beide organisaties acht zich verantwoordelijk voor het stimuleren van historisch onderzoek naar de middeleeuwse Johannieters in Nederland. Er zijn echter wel individuele leden geweest die zich met die geschiedenis hebben beziggehouden. Denk maar aan E.A. van Beresteyn, wiens boekje uit 1934 over de orde in Nederland tot 1795 nog steeds wordt geraadpleegd, en C.H.C. Flugi van Aspermont met zijn verhalende schets uit 1957 over de orde in het Heilige Land.E.A. van Beresteyn, Geschiedenis der Johanniter-Orde in Nederland tot 1795 (‘s-Gravenhage 1934); C.H.C. Flugi van Aspermont, De Johanniter-Orde in het Heilige Land (Assen 1957). Dat lijkt nogal mager. Het verdient echter wel vermelding dat dankzij de bemiddeling van deze organisaties mw. J.M. (Marietje) van Winter in de vroege jaren zestig subsidie kreeg van ZWO (de voorganger van NWO, de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) om een onderzoek in te stellen naar de voor Nederland relevante archiefbestanden in de centrale archieven van de Johannieter Orde op Malta en van het prioraat Duitsland in Karlsruhe.J.M. van Winter, ‘Les archives de l’Ordre de Malte à La Valette et les Pays Bas septentrionnaux’, Annales de l‘Ordre Souverain Militaire de Malte 24 (1965) 156-162. Haar bekende bronneneditie Sources, die om uiteenlopende redenen pas in 2000 kon verschijnen, is daar het inspirerende resultaat van.J.M. van Winter (ed.), Sources concerning the Hospitallers of St. John in the Netherlands, 14th-18th Centuries (Leiden/Boston/Keulen 1998). Zij heeft in eind jaren zestig ook haar best gedaan de bestaande basiskennis over de drie ridderorden op populaire maar verantwoorde wijze in een brochure samen te vatten.J.M. van Winter, Johanniters, Tempeliers, Duitse orde : drie geestelijke ridderorden (Kampen 1969). Verder valt in dit verband op te merken dat in de loop van de tijd wel een aantal publicaties over afzonderlijke Nederlandse huizen van de Johannieter Orde is uitgebracht. Een aparte vermelding daarbij verdient het kunsthistorische werk van Truus van Bueren over de Haarlemse commandeursportretten en het schilderijenbezit van het Haarlemse Sint-Janshuis.T. van Bueren, Macht en onderhorigheid binnen de Ridderlijke Orde van Sint Jan. De commandeursportretten uit het Sint-Jansklooster te Haarlem (Haarlem 1991); idem, Tot lof van Haarlem. Het beleid van de stad Haarlem ten aanzien van de kunstwerken uit de geconfisqueerde geestelijke instellingen (Hilversum 1993).
Al met al was daarmee tot het begin van de jaren tachtig op het terrein de ridderordegeschiedschrijving in Nederland net zo weinig bereikt als in België. Dat wil nog niet zeggen dat men hier heel ver achterliep bij wat elders in Europa werd ondernomen. Internationaal gesproken werd in de ridderordedivisie ook niet op het 'centre court' gespeeld. Afgezien van de tradities binnen de Pruisische ordegeschiedschrijving en met voorbijgaan aan de doorlopende belangstelling voor het proces van de Tempeliers, werd het academische onderzoek op dit terrein tot ca. 1980 ook door enkelingen verricht, zoals door Jonathan Riley Smith en Anthony Luttrell, om maar twee bekende persoonlijkheden uit de Johannieter onderzoekswereld te noemen. De Society for the Study of the Crusades, de Internationale Historische Kommission zur Erforschung des Deutschen Ordens, de Ordines-Militares-;organisatie van de universiteit van Toruń (Polen) en andere soortgelijke instellingen die door middel van congressen en dergelijke het onderzoek willen bevorderen, zijn immers ook pas in de jaren tachtig tot stand gekomen. Ze zijn de vrucht van de enorme uitbreiding van het professionele historische bedrijf doorheen heel Europa.
De Belgische activiteit in en rond Alden Biesen is al genoemd. Ze bestreek ten dele ook de commanderij van Gemert in Noord-Brabant, omdat die altijd onder Biesen heeft geressorteerd.Zie de recent verschenen bundel Soevereine Heerlijkheid. Commanderij Gemert, onder redactie van Ton Thelen (Gemert 2009), met bijbehorende literatuur. In Nederland leverden de jaren tachtig organisatorisch weinig op. Wel raakten individuele academische onderzoekers - waartoe ik mezelf dan ook maar reken - bekend met het rijke archiefmateriaal van de Utrechtse balije en van de Johannieters in Groningen en Haarlem. Doctoraalstudenten aan verschillende universiteiten wijdden scripties aan diverse commanderijen met als thema de plaatselijke ontwikkeling in het algemeen.Zonder naar volledigheid te streven noem ik hier: M. Copray, De bezittingen van de commanderij van Sint Jan te Haarlem vanaf haar oprichting tot 1460; in het bijzonder het grondbezit buiten de stad (Universiteit van Amsterdam 1976); E. Loopstra, De commanderij van de Ridderlijke Duitsche Orde te Leiden in de Middeleeuwen (Rijksuniversiteit Leiden 1980); G.F. Noordhuis, De Johannieters in Stad en Lande. Geschiedenis van de Johannieters in de provincie Groningen (13de-17de eeuw) (Rijksuniversiteit Groningen 1982); P. Aengenheyster, Die Kommende des Deutschen Ordens von Middelburg zwischen den Jahren 1248 und 1581 (Vrije Universiteit Amsterdam 1990); A. Reijmers, De commanderij van de Ridderlijke Duitse Orde te Utrecht en haar bewoners in de vijftiende eeuw (Rijksuniversiteit Utrecht 1992); F. Meijer, De broedertwist. Een internationaal opvolgingsconflict in nationaal perspectief. De balije Utrecht der Ridderlijke Duitsche Orde in het midden van de vijftiende eeuw (Rijksuniversiteit Groningen 1998); B.G.N. Schuilenga, De commandeursrekeningen van Hendrik van Swol 1557-1571 (Rijksuniversiteit Groningen 2001); J. van der Meer, Geestelijk Vader. De strijd om de nalatenschap van Albert van Egmond van Merestein aan het einde van de zestiende eeuw (Universiteit Utrecht 2003). Marietje vroeg aandacht voor de oudste geschiedenis van het Catharijneconvent, als bijdrage aan de kennis van de hospitaalfase der Sint-Jansheren. Zelf heb ik de uitzonderlijke ontwikkeling van de Friese huizen tot thema genomen, zowel om het Friese kloosterlandschap beter te kunnen begrijpen als om de veelvormigheid en rijke schakering van de ridderorden internationaal te benadrukken.J.A. Mol, De Friese huizen van de Duitse Orde. Nes, Steenkerk en Schoten en hun plaats in het middeleeuwse Friese kloosterlandschap (Leeuwarden 1991). En zo nam de verspreide kennis langzamerhand toe.
Dat dit toen op de adellijke vertegenwoordigers van beide orden nog weinig indruk maakte, bleek bij de opening in de herfst van 1988 van een tentoonstelling over de Utrechtse balije in het toen pas geopende kasteel van Alden Biesen.De Vey Mestdagh, De Utrechtse Balije der Duitse Orde (Utrecht 1988). Behalve de landcommandeur was het kapittel daar midden november slechts door één ridder-commandeur vertegenwoordigd: baron Jan de Smet. Toen ik hem tijdens de receptie vroeg waarom maar weinig heren de moeite hadden genomen om voor de eerste cultuurhistorische manifestatie van hun gezelschap naar Belgisch Limburg af te reizen, nam hij me terzijde en zei zachtjes: 'U moet goed begrijpen meneer Mol, dat vorige week het jachtseizoen is geopend'.
Intussen is er veel veranderd, juist met betrekking tot die Balije van de Duitse Orde in Utrecht. Van een onzichtbare afgesloten club met weinig interesse voor het eigen verleden - ondanks een op zaterdag werkende archivaris, die dan wel kans heeft gezien een indrukwekkende zegelboek te publiceren J.H. de Vey Mestdagh, m.m.v. J.A. de Boo, Liber Sigillorum. De zegels in het archief van de Ridderlijke Duitsche Orde, Balije van Utrecht, 1200-1811, 2 dln. (Utrecht 1995). - is ze een open instituut geworden dat meer dan voorheen de kennis van de eigen geschiedenis wil bevorderen. Het is geen transformatie van Saulus naar Paulus, want die taak had ze al wel. Maar de inzet is groter geworden. Daar heeft ongetwijfeld toe bijgedragen dat de Balije een gedeelte van haar oude middeleeuwse complex aan de Springweg heeft kunnen betrekken.Over het gebouwencomplex, zie: Bart Klück, De Landcommanderij van de Duitse Orde te Utrecht (Utrecht 1995). Daarin werden zowel het archief als het secretariaat ondergebracht. Even belangrijk was de personele wisseling in de functies van archivaris en secretaris. Dat waren en zijn deeltijdwerkers, maar de mensen die sinds de jaren negentig als zodanig actief zijn, hebben een opener houding dan hun voorgangers. We kunnen er aan toevoegen dat sinds enige jaren de kapittelleden ook meer belangstelling voor de geschiedenis van de balije en de orde tonen. Sinds een drietal jaren bestaat er nu een Historische Commissie van de Balije Utrecht, die zich bezighoudt met het erfgoed van de Duitse Orde in de breedste zin.
Belangrijk is verder dat de Balije over middelen beschikt om wetenschappelijke initiatieven financieel mogelijk te maken. Zo ondersteunt ze sinds het eind van de jaren negentig diverse academische studies die rechtstreeks van belang zijn voor haar eigen functioneren. Te noemen vallen de onderzoekingen van Menno Koopstra naar de bezitsgeschiedenis van het Duitse Huis van Utrecht,Het onderzoek van Menno Koopstra is niet uitgemond in een proefschrift maar heeft wel enkele kleinere publicaties opgeleverd, zoals het boekje ‘Weest ritter ende guet man ende hout ridderlijcke oerde’. Portretten van broeders uit de Balije Utrecht van de Ridderlijke Duitsche Orde (Utrecht 2002). Van zijn databases en studiemateriaal is echter dankbaar gebruik gemaakt door Rombert Stapel voor zijn studie over de priesterbroeders (zie hierna noot 45) en door Esther Brouwer voor haar onlangs opgeleverde doctoraalscriptie Goederenverwerving en goederenbeheer van het Duitse Huis te Utrecht in de late Middeleeuwen (1231-1500): een verkenning (Universiteit Leiden 2010). het binnenkort af te sluiten dissertatieonderzoek van Daantje Meuwissen naar de portretreeks van de Utrechtse landcommandeurs, Zie haar voorstudie ‘Faithful to Tradition. The Function of the Portrait Series of the Land Commanders of the Teutonic Order, Utrecht Bailiwick’, in: J.A. Mol, K. Militzer en H.J. Nicholson (red.), The Military Orders and the Reformation. Choices, State Building, and the Weight of Tradition (Hilversum 2006) 237-268. de studie van Renger de Bruin naar de ontwikkeling van de balije in de achttiende en negentiende eeuw,Voor een eerste publicatie, zie: R.E. de Bruin, ‘De Ridderlijke Duitse Orde Balije van Utrecht : een adellijk distinctie-instrument in de Republiek der Verenigde Nederlanden gedurende de achttiende eeuw’, Virtus, Jaarboek voor Adelsgeschiedenis 16 (2009) 34-53. en het onderzoek van Rombert Stapel naar de laat vijftiende-eeuwse Utrechtse kroniek van de Duitse Orde. Zulke studies, van mensen ook die mede met universitaire historische afdelingen verbonden zijn, kunnen elkaar bevruchten. Ze leiden ook tot netwerkjes, die op zich weer uitnodigen tot een verdere verwerving van kennis, niet alleen over de Duitse Orde maar vergelijkenderwijs ook over de andere orden.Zie bijvoorbeeld: F.W.J. Koorn en J.A. Mol, ‘Netwerken voor het Heilige Land. Jacob van Zuden en de expansie van de Johannieters in het bisdom Utrecht’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 12 (2009) 146-174. Wie de ridderordecongressen van de laatste jaren heeft bezocht, weet dat daarop geregeld ook Utrechtse thema's voor een internationaal voetlicht worden gebracht.
Daarmee ontstaat nog geen programma voor nieuw Laaglands onderzoek. Ik weet ook niet of het zinvol is dat te formuleren. Maar ik zou zo aan het slot van mijn bijdrage nog wel een paar overwegingen mee willen geven over de richting die het onderzoek zou kunnen uitgaan. Die richting hangt samen met wat er aan bronnenmateriaal beschikbaar is. Voor Zuid-Nederland kan ik dat nog niet goed overzien. Ik denk dat de bezitsgeschiedenis van de tempeliers en johannieters - opgezet via lange termijnstudies waarin vanaf de Franse Revolutie teruggewerkt wordt in de tijdInspiratie zou gevonden kunnen worden in de studie van Michel Miguet, Templiers et Hospitaliers en Normandie (Parijs 1995). - perspectief heeft. Dat geldt ook voor de middeleeuwse periode van de Duitse Ordehuizen van Biesen en Mechelen.Voor Biesen is een aanzet te vinden in de bijdrage van Johan van der Eycken, ‘Landbouw en economische stabiliteit. Een onderzoek naar de pachtprijzen van hoeven van de Duitse Orde (14de-16de eeuw)’, in: J. Mertens (red.), ‘Met desen crude est guet stoven’ Biesense opstellen opgedragen aan Gilbert van Houtven. Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen 8 (Bilzen 2006) 415-430. Voor Mechelen (Pitzenburg) is buitengewoon veel materiaal beschikbaar in de vijfdelige serie De oorkonden van Pitsenburg. Commanderij van de Duitse Ridderorde te Mechelen 1190-1794, A. Jamees (ed.) (Antwerpen 1991-2000). Ook al is het archief van de balije Biesen voor die tijd minder rijk dan dat van Utrecht: met een retrospectieve aanpak moet voor de vijftiende en zestiende eeuw het nodige uit te halen zijn.
Voor Noord-Nederland hebben we zoals gezegd het geluk dat er een mooi middeleeuws Duitse Ordearchief beschikbaar is, dat ook internationaal om studie vraagt. Viel Utrecht als vermeend perifeer district tot voor kort enigszins buiten het gezichtsveld van het internationale ordeonderzoek, het zit er nu middenin omdat het zich als representatief voor andere balijen voor een betrekkelijk vroege periode laat bestuderen. De studie van Rombert Stapel is daarom op nadrukkelijk internationaal opgezet. Jammer genoeg zijn de perspectieven voor de met het Catharijneconvent in Utrecht verbonden johannieters in dit opzicht minder gunstig, omdat het archief van dit convent in de vroege zestiende eeuw verloren is gegaan. Daar staat tegenover dat de stukken van het Sint-Janshuis van Haarlem wel compleet bewaard zijn gebleven.Ze bevinden zich in het fonds Kloosterarchieven in het stadsarchief Haarlem, opgenomen in het Noord-Hollands Archief dat overigens heel mooi in het complex van het Sint Janshuis is ondergebracht. Het uiterst belangrijke, vier delen tellende cartularium beslaat daarin de inventarisnummers 5-1 t/m 5-4. Het Utrechtse circuit, dat als autonome kring van priesterconventen internationaal zeer zeker aandacht verdient, zou zo archivalisch mede vanuit Haarlem en via Utrechtse data in andere bronnen bestudeerd moeten worden. Een prosopografische aanpak, vergelijkbaar met die welke door Rombert Stapel voor de Duitse Orde is ondernomen,R.J. Stapel, ‘Onder dese ridderen zijn oec papen. De priesterbroeders in de balije Utrecht van de Duitse Orde (1350-1600)‘, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 11 (2008) 205-248. lijkt daarbij het nodige te kunnen opleveren. Verder zou ik voor de middeleeuwse periode willen signaleren dat tal van vestigingen van beide orden lokaal om nadere studie vragen.Voor de johannieters zijn bijvoorbeeld dringend studies gewenst naar de vestigingen te Buren, Ingen en Harmelen. Voor de Duitse Orde wordt gewacht op bijdragen over de commanderijen van Schoonhoven, Tiel, Rhenen en Dieren. Dat geldt zowel de huizen in de steden als die op het platteland. De bezitsgeschiedenis is daarin zeker de moeite waard, al was het maar om de verschillen in verwerving en beheer bij beide orden nader te kunnen analyseren.
Tot slot doet zich dan de vraag voor of Belgische en Nederlandse ridderordeonderzoekers niet tevens op een hoger niveau - met de overkoepelende orden en hun doelen - aan de slag moeten. Niet alleen om de Laaglandse activiteit in het Heilige Land, Pruisen of Lijfland te analyseren en waarderen. De drukke activiteiten van de Biesener landcommandeur Iwan van Cortenbach en zijn Utrechts/Westfaalse collega Sweder Cobbing in de eerste decennia van de vijftiende eeuw bijvoorbeeld lijken me met behulp van Berlijns archiefmateriaal zeer de moeite van het bestuderen waard.Een aanzet met betrekking tot Cortenbach vormt de bijdrage van J. Lipkens, 'Ivan van Cortenbach, landcommandeur van de balije Biesen (1410-1434)', in: J. Mertens (red.), "Met desen crude est guet stoven..." Biesense opstellen opgedragen aan Gilbert van Houtven. Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen 8 (Bilzen 2006) 181-192. De correspondentie in het voormaligse Koningbergse archief van de hoogmeester (nu in Berlijn) verdient echter een nadere bestudering. Maar het zou ook kunnen zijn dat we met onze inzichten over de samenstelling en taken van de Nederlandse conventen ook grotere thema’s kunnen aanpakken. Zoals de ontwikkeling in de opzet van tempeliernederzettingen in het Avondland of de samenstelling en ontwikkeling van de priesterbroedergroepen bij de johannieters en de tempeliers. Het is een kwestie van durven en doordenken. We hoeven tenslotte niet met de voeten in de klei of het veen van de Lage Landen te blijven staan.