Dwarsliggende jonkvrouwen. Verzet tegen hervormingen in Hollandse adellijke vrouwenkloosters

Gerrit Verhoeven

Op monastiek gebied werd de vijftiende eeuw gekenmerkt door twee ontwikkelingen. De eerste is de enorme uitbreiding van het aantal instellingen, de tweede is de observantie- of hervormingsbeweging. In deze lezing wordt onderzocht in hoeverre de observantie vat kreeg op de Hollandse adellijke vrouwenkloosters, van de oude orden van Benedictus, Citeaux en Prémontré. Centraal moment is de reis van Nicolaas van Kues oftewel Cusanus, die in 1451 in opdracht van paus Nicolaas V de Nederlanden bezocht. Een belangrijk doel was het hervormen van een groot aantal kloosters waar de tucht naar zijn mening onaanvaardbaar was verslapt. Hij had het expliciet gemunt op tien met name genoemde nonnenkloosters: vijf in Utrecht en vijf in Holland en Zeeland. Het ging om de benedictinessen van Oudwijk, Oostbroek-vrouwenklooster (De Bilt) en Rijnsburg, de cisterciënserinnen van Sint-Servaas, Mariëndaal (Zuilen), Loosduinen en Leeuwenhorst, de norbertinessen van Wittevrouwenklooster en Koningsveld en de johannieter zusters van Kerkwerve in Zeeland. Dit waren in het algemeen oude, rijke instellingen, hoofdzakelijk bevolkt door lieden uit voorname families. Daaraan ontleenden die kloosters welvaart en status, maar precies deze factoren waren er de oorzaken van dat het monastieke leven niet altijd voldeed aan de hoogste standaarden. Cusanus eiste strenge naleving van orderegels en statuten, geheel in de zin van de congregatie van Bursfeld, maar vooral ook van het kapittel van Windesheim, dat hij de andere instellingen voorhield als ideaalbeeld.

De missie van Cusanus is goed gedocumenteerd. Het eerste deel van de lezing was voornamelijk gebaseerd op literatuur en bood een overzicht van zijn poging tot reformatie van Rijnsburg. Duidelijk is dat hij niet door lokale weerstanden heen wist te breken en dat buitenlandse inmenging niet werd geduld door de hertog van Bourgondië, graaf van Holland. Latere pogingen door inheemse reformatoren, waarbij vooraf draagvlak was gecreëerd, bereikten iets meer, zij het vooral bij de cisterciënserinnen van Loosduinen en Leeuwenhorst.

Koningsveld
Het tweede deel van de lezing ging over de situatie in Koningsveld en was gebaseerd op een nieuwe bron: het door H. van Bavel ontdekte maar nog amper bestudeerde ’visitatiecartularium’ van de abten van Mariënweerd, die de paterniteit over Koningsveld bezaten. Dit dossier bevat enkele tientallen documenten, die vrijwel uitsluitend betrekking hebben op de activiteiten van de abten als visitatoren van hun dochterkloosters. Het gaat om correspondentie, losse aantekeningen en - het interessantst van al - relicta visitationis. Uit dit dossier blijkt dat Koningsveld net als Rijnsburg publiekelijk in het geweer is gekomen tegen de aantijgingen van Cusanus. Zo vervoegde een zaakwaarnemer van Koningsveld zich bij een Delftse notaris met een schriftelijke verklaring waarin werd gesteld dat de kloosters van de orde van Prémontré toch altijd een vroom leven hadden geleid, dat de kritiek van Cusanus onredelijk was en dat diens eisen indruisten tegen alle privileges. De notaris spijkerde het document aan de deur van de plaatselijke parochiekerk.

Om de pauselijke gezant de wind uit de zeilen te nemen, maakte de abt van Mariënweerd serieus werk van het visiteren van zijn dochterklooster. Hij koos voor de lijn die ook werd gevolgd in de cisterciënser orde. Reeds in maart 1452, enkele maanden nadat Cusanus de Nederlanden had verlaten, visiteerde de Mariënweerder abt Dirk Spuelre van Goch Koningsveld. In zijn relictum visitationis slaat hij een heel andere toon aan dan Cusanus in Rijnsburg: niet openlijk kritiserend, maar welwillend aansporend, vaderlijk. Maar als we tussen de regels doorlezen, krijgen we toch wel een beeld van waar het in zijn ogen aan schortte. De bepalingen van abt Dirk waren niet strenger dan de algemene eisen van de orde van Prémontré, laat staan dat zij tegemoetkwamen aan de wensen van Cusanus.

Om de pauselijke gezant de wind uit de zeilen te nemen, maakte de abt van Mariënweerd serieus werk van het visiteren van zijn dochterklooster. Hij koos voor de lijn die ook werd gevolgd in de cisterciënser orde. Reeds in maart 1452, enkele maanden nadat Cusanus de Nederlanden had verlaten, visiteerde de Mariënweerder abt Dirk Spuelre van Goch Koningsveld. In zijn relictum visitationis slaat hij een heel andere toon aan dan Cusanus in Rijnsburg: niet openlijk kritiserend, maar welwillend aansporend, vaderlijk. Maar als we tussen de regels doorlezen, krijgen we toch wel een beeld van waar het in zijn ogen aan schortte. De bepalingen van abt Dirk waren niet strenger dan de algemene eisen van de orde van Prémontré, laat staan dat zij tegemoetkwamen aan de wensen van Cusanus.

Echt op orde kreeg abt Dirk de zaken niet, zelfs niet in zijn eigen klooster. Hij trad in 1456 gedesillusioneerd af en trok zich terug op de rustige pastoorsplaats van Mill. Hij werd opgevolgd door Jan van Braedbeeck, tot dan proost van Koningsveld. De nieuwe proost van Koningsveld, Willem van Doyenburg, kreeg binnen drie jaar een visitatie aan zijn broek van niemand minder dan de generaal-abt van Prémontré, vergezeld van twee kanunniken van de abdij van Middelburg. De generaal-abt had vernomen dat de proost onmatig at en bijna dagelijks dronken was. Hij werd onmiddellijk uit zijn ambt gezet en de abt van Mariënweerd kreeg opdracht om de nonnen snel een nieuwe proost te laten kiezen. Verder werden maatregelen getroffen om de financiële speelruimte van de proosten te beperken, want op dit terrein zouden misstanden heersen. En nu de generaal-abt toch in Koningsveld was, scherpte hij meteen de discipline in de levenswijze van de nonnen stevig aan. Hij sloeg een verre van vaderlijke toon aan; zijn relictum visitationis is een ronduit bars document. Maar kwam er ook iets van terecht? Uiteraard kon hij daar niet persoonlijk op toezien, net zo min als Cusanus dat kon tijdens zijn reis door de Nederlanden. Dus werd de uitvoering opgedragen aan een Nederlandse abt, die van Middelburg. Zeven maanden later bezocht deze Koningsveld in het gezelschap van een kanunnik uit zijn eigen klooster. Inmiddels had de bekritiseerde proost, beroep aangetekend, en niet tevergeefs, naar het schijnt. De abt van Middelburg begon zijn visitatierapport met het terugdraaien van het besluit van de generaal-abt om de proost af te zetten. Willem leefde matig genoeg, zo stelde hij vast, dus hij mocht in functie blijven. Ook op andere punten werden oekazes teruggenomen of afgevlakt.

Twee jaar later, in 1461, kwam de abt van Mariënweerd weer langs: de eerder genoemde Jan van Braedbeeck, oud-proost van Koningsveld. Hij was in het gezelschap van Dirk Spuelre, zijn voorganger als abt en visitator, de man die zich teleurgesteld uit zijn ambt had teruggetrokken. Hun relictum visitationis heeft opnieuw de vaderlijke toon die we kennen uit 1452. Alle scherpe kantjes van de kritiek van Cusanus en de visitatie van de generaal-abt waren verdwenen. Op gemoedelijke toon herinnerden zij de nonnen aan hun plichten en herhaalden zij nog maar eens wat er van hen verwacht werd. Zo schreven zij voor dat de nonnen binnen zes weken een gemeenschappelijk leven moesten gaan leiden en afstand moesten doen van privé-bezit; precies hetzelfde ultimatum had Dirk Spuelre tien jaar eerder ook al gesteld. Uit alles blijkt dat de nonnen op dit punt geen duimbreed hadden toegegeven.

Conclusie
De nonnen in de adellijke vrouwenkloosters leidden slechts tot op zekere hoogte een religieus leven; zij waren bijvoorbeeld niet strikt besloten en hadden eigen kamers, bezit en bedienden. Cusanus probeerde een nieuw elan te bewerkstelligen, maar hij genoot als buitenlander weinig krediet, hanteerde geen handige taktiek en sloeg de verkeerde toon aan. Stichters en beschermers van de kloosters protesteerden, vooral omdat er privileges werden aangetast, en dan ook nog eens door een buitenlandse prelaat. Een kloosterhervorming had alleen kans van slagen als lokale belanghebbenden ermee instemden en als er interne bereidheid was om een strenger regime te omarmen. Het moest dus van binnenuit komen. Van binnenuit de orde was niet genoeg, zoals het voorbeeld van Koningsveld liet zien. Zelfs de generaal-abt legde onvoldoende gewicht in de schaal om een significante verbetering te bewerkstelligen. Hij kon verordonneren wat hij wilde, de uitvoering lag in handen van inheemse religieuzen, die zich haastten om de strengste bepalingen ongedaan te maken. De nonnen van Koningsveld en andere adellijke kloosters waren zelfbewust en krachtig genoeg om zelf te bepalen hoe zij hun leven inrichtten. Noch zijzelf, noch hun beschermers en de families waaruit zij stamden, hadden kennelijk de behoefte om het veel anders te doen dan zij deden.

Waarom kozen vooral adellijke vrouwenkloosters voor verzet tegen de hervormingspogingen? Ontbrak het hen alleen maar aan religieuze ijver? Dat lijkt te beperkt; er zijn tenslotte ook voorbeelden van kloosters waar de vrouwen wel meewerkten, zoals Leeuwenhorst. En zelfs in Rijnsburg waren er nonnen die een strengere observantie wensten, maar omdat zij niet de hele gemeenschap mee kregen, moesten zij zich individueel in een klooster van een strengere orde begeven. Al in 1412 vertrok de pas 17-jarige Catharina van Naaldwijk naar Diepenveen, waar zij in 1448 overleed als subpriorin. Omstreeks 1450 verliet Sophia van Duivenvoorde Rijnsburg om in te treden bij de cisterciënserinnen van Nijeklooster in Friesland. Maar dit waren uitzonderingen, dus er was meer aan de hand. De groei van het aantal kloosters in de 15e eeuw moet hebben geleid tot een forse herverdeling van middelen. Er moest worden geconcurreerd om de gunsten van potentiële weldoeners, en een van de middelen om de positie op die zielenheilsmarkt te versterken, was het leiden van een voorbeeldig leven. Dit was een belangrijke drijfveer voor het doorvoeren van hervormingen. Maar wat als je positie nu eens zo sterk was dat je niet hoefde te concurreren? Dan kon je zelfs met een leven dat de toets der kritiek misschien niet kon doorstaan, toch het hoofd boven water houden. En dat gold vooral voor de adellijke vrouwenkloosters. Die waren meer dan religieuze instellingen met een godsdienstige taak: ze boden ook onderdak aan de ongehuwde dochters van adellijke families, gaven hen een passende opvoeding en boden hen de kans om carrière te maken. Het is alleszins begrijpelijk dat nonnen tegensputterden als het regime opeens fors werd verzwaard: zij hadden professie gedaan in de verwachting dat zij een redelijk aangenaam verblijf tegemoet gingen. En hun families hadden er geen enkel belang bij om de drempel te hoog te maken: zij wilden hun dochters in een klooster kunnen onderbrengen zonder het idee te hebben dat die een ondraaglijk leven tegemoet gingen, en bovendien wilden ze met hen in contact blijven door bij hen op bezoek te gaan of door hen tijdens een vakantie weer tijdelijk in het gezinsverband op te nemen. Zolang de kloosters deze sociale functie hadden, als een soort ’internaat’ voor adellijke jonkvrouwen, was hun economische basis verzekerd. Zij hoefden niet met Windesheim of andere observante kloosters te concurreren in religieuze ijver, en konden de nonnen een leven bieden dat paste bij hun afkomst. Niet voor niets worden zij in eigentijdse bronnen aangeduid als jonkvrouwen.