Exemplarische studie van een kleine religieuze instelling op het Vlaamse platteland

Janick Appelmans – M. De Smet en P. Trio m.m.v. F. Bostyn (ed.), ‘Geëxamineert de tijtels ende pampieren’. Het verhaal van de Zonnebeekse augustijnerabdij, 1072-1796. Een bijdrage tot de Vlaamse kloostergeschiedenis (Roeselare: Roularta Books, 2009) 287p. ill. krtn. index ISBN 978-90-8679-199-6

Reeds eerder berichtte Signum (XVII/2 (2005), p. 58-61, raadpleegbaar op http://www.contactgroepsignum.eu/node/1706) over DOZA, de Digitale Ontsluiting van het Zonnebeeks Abdijarchief. Naast de website http://www.kuleuven-kortrijk.be/doza resulteerde dit project in 2009 in het boek ‘Geëxamineert de tijtels ende pampieren’. Marjan De Smet en Paul Trio, allebei verbonden aan de Kortrijkse campus van de KU Leuven, redigeerden het boek en schreven de meeste van de tien hoofdstukken. Franky Bostyn, historicus en conservator van het Memorial Museum Passchendaele 1917, stond in voor de kapittels over de vestigings- en de bouwgeschiedenis.

In 1072 richtten Fulpold en zijn echtgenote Ramburga een kapittel op voor drie kanunniken in de kerk van Zonnebeke. De weduwe Ramburga was voor haar huwelijk met Fulpold getrouwd geweest met de Ieperse burggraaf, van wie ze inmiddels volwassen zonen had. Hoewel de telgen van de burggrafelijke familie te Ieper hun ambt uitoefenden, lag hun machtsbasis in Zonnebeke, waar ze wellicht bij de aanvang van de elfde eeuw een heerlijke woonst met motteburcht en een eigenkerk opgericht hadden, mogelijk op de site van een Romeinse villa. Bostyn haalt meer dan overtuigende argumenten aan om deze grote landbouwuitbating Sinnebecche met haar motte op een andere locatie, in het noordwesten van het dorp te situeren De nieuwe instelling lag in een gebied waar de Sint-Bertijnsabdij uit Sint-Omaars al van voor 864 bezittingen had (Passendale) en de abdij van Voormezele bij het begin van de elfde eeuw het patronaat (1102) van de parochiekerken van Zandvoorde en Zillebeke en woeste gronden in Geluveld (1109) verworven had. Zonnebeke behoorde tot 1559 tot het bisdom Terwaan, door de Midden-West-Vlaamse heuvelrug als natuurlijk grens- en spergebied gescheiden van het bisdom Doornik, waar haar latere parochies Beselare, Oostnieuwkerke en Roeselare zich situeerden. De ligging en de unieke bronnenrijkdom, in een sinds de Grote Oorlog archiefarme regio, maken de abdij representatief voor de kleine religieuze instellingen op het platteland.

Wanneer de burggrafelijke familie in de grafelijke machtsstrijd van 1127-1128 partij koos voor Willem van Ieper of van Lo, een bastaardkleinzoon van Robrecht de Fries (1071-1093), droeg graaf Diederik van den Elzas (1128-1168) het ambt van burggraaf over op een andere- familietak. De nieuwe burggraven, maar ook de eerste familietak die de oude stamnaam van Rollegem terug oppikte, bleven het kapittel van Zonnebeke rijkelijk begiftigen. Het stichtingsgoed bestond onder meer uit gronden in het Brugse Vrije, de tienden te Noordschote, dertig horigen en dienstboden en de tienden en het patronaat van Zonnebeke. Nadat de familie ook de altaren van Beselare, Roeselare en Oostnieuwkerke en bijkomende bezittingen had geschonken, kon voor 1100 het kapittel uitgebreid worden tot zeven prebendes. Als eerst gekende proost trad, van voor 1110, Lambert op, die vanaf 1087 geattesteerd is als kanunnik van het Doornikse kathedraalkapittel. Met hem als bisschop van 1113/1114 tot 1123 had het diocees Noyon-Doornik een behoudsgezinde figuur aan het roer, die niet gewonnen was voor de idealen van de gregoriaanse hervorming. Lambert was een zoon van Theobald I en een kleinzoon van Ramburga en hij bleef samen met zijn broers, burgraaf Fromold I van Ieper, heer Adam van Passendale en Wulfric en zijn neef, heer Theobald II van Rollegem, de stichting van zijn voorouders begunstigen. Rond 1114 was de dotatie van de huisinstelling door de familie van Rollegem afgerond. Latere aanwinsten waren beperkt, zoals het altaar van Bikschote (1220), dat al in de veertiende eeuw verloren ging ten voordele van de abdij van Sint-Jan-ten-Berge in Terwaan, terwijl verderaf gelegen bezittingen geruild werden voor gronden en goederen te Zonnebeke. In 1101 stichtte de familie van Rollegem binnen de parochie Zonnebeke het vrouwenklooster Nonnenbossen dat zich ten laatste in 1261 tot de benedictijnenorde bekende.

Met de omvorming van het seculier kapittel tot een abdij van reguliere kanunniken in 1142 kreeg de hervormingsbeweging de bovenhand, getuige ook daarvan de aansluiting bij de orde van Arrouaise. Binnen die congregatie speelde de abt van Zonnebeke nooit een vooraanstaande rol. In de nieuwe tijden was er geen sprake meer van een ordesband, hooguit van occasioneel vriendschappelijke betrekkingen tussen instellingen met eenzelfde leefregel. Na de aanstelling van abt Karel de Boisot (1608-1637), een overste uit Groenendaal, kwam de abdij in de zeventiende eeuw meer onder invloed van de windesheimers. In de zestiende eeuw en bij de aanvang van de zeventiende eeuw telde de abdij hooguit een tiental kanunniken. Vanaf die tijd en tot de afschaffing in 1797 telde de gemeenschap tot twintig leden.

Aangezien er proportioneel weinig middeleeuwse bronnen in het Zonnebeekse abdijarchief bewaard zijn gebleven, steunen De Smet en Trio voor de beschrijving van de uitoefening van de abtswaardigheid, het kloosterleven, het noviciaat, het habijt, de gezondheid en de verzorging, het dieet, het intellectuele leven, de contacten met andere religieuze instellingen, de onroerende bezittingen en de personeelsinzet in de pastoraal vooral op zeventiende- en achttiende-eeuws materiaal. Dit geldt evenzeer voor de geschiedenis van de broederschap van de Allerheiligste Rozenkrans, de plaatselijke processie, de Zonnebeekse parochieschool en de school in Roeselare. Uit de middeleeuwen dateerden de gebedsgemeenschap met de benedictijnen van Oudenburg en de prestigeconflicten met de Brugse Eekhoutabdij over welke prelaat voorop mocht lopen in de in 1304 ontstane Heilig-Bloedprocessie. Veel aandacht besteden de onderzoekers aan de jaargetijden en de misintenties in de Zonnebeekse abdij- en parochiekerk. Voor een ander godshuis, dat van Beselare, belicht een document de dertiende-eeuwse verdeling van het appoort van Sint-Vincentius, de inkomsten uit de verering van deze heilige aldaar, in gelijke delen over de abt, de pastoor en de kerkfabriek.

De abdij van Zonnebeke was pastoraal vooral actief in Zuidwest-Vlaanderen, met als belangrijkste kerken Beselare, Oostnieuwkerke, Zonnebeke en, in de nieuwe tijden, enkele parochies van het verre Meetjesland (Sint-Jan-in-Eremo, Sint-Margriete en Watervliet). De instelling was medetiendheffer in een tiental parochies in de omgeving van de abdij, maar de rechten en inkomsten concentreerden zich in die parochies waar de abt het patronaatsrecht uitoefende. Al in de dertiende eeuw waren er disputen over de tienden met de benedictijnse prelaat van Sint-Jan te Terwaan, de abdissen van Mesen en van de Nonnenbossen te Zonnebeke en de pastoors van Noordschote en Roeselare.

Voor 1323 bezat de abdij de uitgestrekte heerlijkheid Zonnebeke, die zich over een groot deel van de gelijknamige parochie, maar eveneens over andere kerkdorpen uitspreidde. Dit leen ressorteerde onder de Zaal van Ieper, het leenhof van de kasselrij, en had in 1494 een schepenbank van zeven leden. Deze schepenen spraken ook recht voor de kleinere heerlijkheden van Bourgogne te Zonnebeke en Salinas te Beselare, die de abdij eveneens verwierf. Sinds de dertiende eeuw bezat de abdij ook heerlijke rechten in de weinig gedocumenteerde De Heernis te Lampernisse, terwijl andere heerlijkheden, zoals Zonnegem te Neerwaasten, De Mispelaar te Waasten en Neerwaasten en Klerkshove te Langemark pas in de nieuwe tijden verworven werden.

In het laatste hoofdstuk reconstrueert Bostyn de Zonnebeekse abdij anno 1775. Binnen de in die tijd nog niet gedempte twaalfde-eeuwse gracht bevonden zich nog het elfde-eeuwse kerkgebouw, het dertiende-eeuwse pandgang en de zuid- en oostvleugel uit dezelfde periode.

Met hun boek, dat beeldmateriaal van uitstekende kwaliteit afwisselt met laagdrempelige inleidingen over historische begrippen, tonen De Smet en Trio aan dat een uitgebreide studie van een archiefgeheel tot een coherente en goed onderbouwde monografie kan leiden. Slechts één bedenking van praktische aard valt hierbij te formuleren. Wat het zoeken in de eindnoten betreft, valt het te betreuren dat de hoofdstuktitels op de oneven pagina’s niet genummerd zijn en dat tegelijk die titels zelf boven de eindnoten ontbreken. Minstens één van beide elementen zou het aantal manipulaties van het boek per opzoeking in het kritisch apparaat beperkt hebben.

‘Geëxamineert de tijtels ende pampieren’ kapselt het verleden van de Zonnebeekse abdij consequent in de geschiedenis van het dorp en de ruimere streek in. Bij vele gelegenheden wordt het vergelijkend perspectief met andere religieuze instellingen uit de buurt gehanteerd, zoals de eveneens geregulariseerde kapittels van Eversam, Sint-Maarten te Ieper, Sint-Pieters te Lo, Voormezele en Waasten.